• No results found

‘So Let’s Get Testing’, dit is het adagium waarmee Von Nordenflycht (2011) zijn betoog beëindigde

in reactie op de discussie met Zardkoohi et al. (2011). Hij stelt vast dat PSF-theorieën elkaar kunnen overlappen en beconcurreren. Hij pleit daarom voor empirisch research dat de consistentie van PSF-theorieën bevordert en pleit voor het breder betrekken van PSF-sectoren anders dan de classic PSFs (accountancy en advocatuur).

Deze thesis volgt bovenstaand pleidooi, voert theory-based empirisch PSF-onderzoek uit en maakt daarbij gebruik van een survey onder respondenten uit diverse PSF-sectoren. Voorafgaand aan de kwantitatieve analyse is een afdoende specificatie en operationalisering van de concepten essentieel. Het risico op conceptuele misspecificatie dient te worden beperkt (Bisbe et al., 2006). Voor het ACT-concept wordt een solide specificatie beïnvloed door de verwevenheid met verwante begrippen. In de literatuur wordt de betekenis van control tightness vaak, maar niet eenduidig, in termen van formaliteit en autonomie gespecificeerd (Aiken & Hage, 1968; Auzair & Langefield-Smith, 2005; Van der Stede, 2001; Von Nordenflycht, 2010). In de begrippen formaliteit en autonomie kunnen de respectievelijke dimensies expliciete en een impliciete control tightness worden herkend. Deze verwantschap wordt in de literatuur echter niet uitdrukkelijk als zodanig verwerkt. Dit maakt de specificatie van het ATC-concept voor deze thesis minder zuiver en dit kan van invloed zijn op het onderzoeksresultaat.

Voor de concepten taakcomplexiteit en cliëntafhankelijkheid geldt eveneens een discussie over de soliditeit. Voor beide concepten bestaat een verschil tussen de theoretische kwaliteit van de conceptspecificatie en de constructvaliditeit na operationalisering. Volgens de literatuur kan het begrip taakcomplexiteit vrij specifiek worden geduid (Van de Ven & Ferry, 1980, pp. 155-163), uit de empirische validiteitsmeting van het surveyconstruct komt daarentegen een minder sterke validiteit naar voren (zie paragraaf 3.3.3). Dit werkt mogelijk in de metingresultaten door. Voor het concept cliëntafhankelijkheid is de congruentie tussen theoretische kwaliteit en

constructvaliditeit tegengesteld. De literatuur definieert het concept op verschillende wijzen en in verschillende mate van specificiteit. Door wetenschappers worden meerdere gerelateerde dimensies en indicatoren gepresenteerd (Homburg en Stebel, 2009; Malhotra en Morris, 2009). Dit terwijl de empirische validiteitsmeting in deze thesis een robuuste operationalisering laat zien (paragraaf 3.3.4). Ook deze discrepantie kan de interpretatie van de testresultaten raken. Een breder testen van de gehanteerde constructen lijkt voorafgaand aan generalisatie van de testbevindingen voorwaardelijk, dit vormt een mogelijk thema voor toekomstig research.

Om workforce professionalisatie, taakcomplexiteit en cliëntafhankelijkheid als determinanten van ACT in PSFs te kunnen plaatsen, worden hierna de vier hypotheses aan de hand van de testresultaten bediscussieerd.

Contrair aan hetgeen de hypothese H1 veronderstelt, blijkt uit de survey-analyse geen negatieve maar een positieve significante associatie tussen workforce professionalisatie en ACT. De bootstrapanalyse bevestigt dit resultaat. Hypothese H1 wordt daarom niet ondersteund. De theorieën differentiëren workforce professionalisatie naar twee dimensies, welke als de ‘production of producers’ en de ‘production by producers’ kunnen worden geduid (Quack & Schüßler, 2015, p. 50). Voor de impact van workforce professionalisatie op ACT wordt theoretisch voornamelijk het effect van de ‘production of producers’- dimensie benut. Een effect dat de bargaining power van professionals raakt en daarmee ruimte creëert voor een toename van autonomie en informaliteit (Von Nordenflycht et al. 2015; Whitley, 1999). In tegenstelling tot deze redenatie blijkt uit de surveyrespons een significante positieve associatie tussen workforce professionaliteit en ACT. Mogelijk wordt deze associatie door een dominante impact van de dimensie ‘production by producers’ verklaard. Quack en Schüßler (2015, p. 48) beweerden dat de oorspronkelijke nadruk op toetredingsregulering (production of producers) afneemt ten gunste van de regulering van outputkwaliteit. Daarnaast constateerden zij ook krachten die een omslag van controles van ‘occupational to organizational forms’ kunnen creëren. Beide bewegingen verleggen voor PSFs de focus naar gedragsbeïnvloedende control. Een sterkere organisatiesturing op action accountability is daarmee voorstelbaar hetgeen ACT intensiveert. De door Gunz et al. (2015) geconstateerde maatschappelijke scepsis ten aanzien van de wijze waarop de PSFs zich manifesteren, beïnvloedt de behoefte aan gedragsbeïnvloedende control eveneens en scherpt dit effect mogelijk verder aan. Dit kan door professionals als een beperking van autonomie en informaliteit worden ervaren (Merchant & Van der Stede, 2012, pp. 194-195) hetgeen de significante positieve associatie tussen workforce professionalisatie en ACT mogelijk verklaard.

Hypothese H2 verwacht een negatieve associatie tussen taakcomplexiteit en ACT. De surveybevindingen sluiten bij deze veronderstelling aan. PSF-research koppelt de negatieve

associatie aan het idiosyncratisch karakter van taken, dit dempt de formaliteit (Zardkoohi et al., 2011) en begunstigt de autonomie (Von Nordenflycht et al., 2015). Hiermee worden volgens de theorie zowel de expliciete als impliciete ACT-aspecten geraakt. De impact van taakcomplexiteit op ACT beredeneerd vanuit de PSF-karakteristiek customization (zie paragraaf 2.5), sluit ook bij generieke controltheorieën aan. Volgens het conceptuele framework van Merchant en Van der Stede (2012) verwachten zij dat de kenmerken van idiosyncrasie (less programmability en measurabilty) minder goed aansluiten bij action controls (2012, pp. 212-213) en minder goed aansluiten bij een sterkere tightness hiervan (2012, p. 216). Het empirische resultaat bevestigt daarmee zowel de uitgangspunten van de PSF-frameworks als van het generieke controlframework van Merchant en Van der Stede (2012). Een ondersteuning van hypothese H2 kan hiermee voldoende worden verdedigd. De theoretische associaties zijn voornamelijk vanuit de classic PSFs beredeneerd (Von Nordenflycht et al., 2015, p. 155). Volgens de thesisresultaten past het theoretische beeld ook bij de bredere sectorale samenstelling van het surveysample, hetgeen een duiding van customization, afgemeten aan taakcomplexiteit, als bron van homogeniteit voor PSFs ondersteunt (Von Nordenflycht et al., 2015, p.142).

Hypothese H3 gaat uit van een negatieve associatie tussen cliëntafhankelijkheid en ACT. Volgens PSF-research kan cliëntafhankelijkheid als een van de dimensies van customization worden gezien en vervult customization als PSF-karakteristiek een belangrijke rol in de verklaring van ACT-variatie. Dit effect wordt in de PSF-frameworks getoond (Hinings et al., 2015; Von Nordenflycht et al., 2015, p. 155). Empirisch wordt in deze thesis geen significante relatie gevonden, ook laat de bootstrapanalyse geen significant verband zien. Theoretisch wordt het negatieve effect onder meer vanuit de face-to-face interactie met cliënt beargumenteerd. De cliëntinteractie brengt een tijd- en plaatsafhankelijke informatie-asymmetrie tussen professional en supervisor teweeg, hetgeen de toepassing van formele controls (expliciete ACT) bemoeilijkt. Ook wordt door de cliëntinteractie de decentralisatie van besluitvorming gestimuleerd (Broschak, 2015; Malhotra & Morris, 2009), dit zou de mate van autonomie (impliciete ACT) bevorderen. Anderzijds wordt ook een motief voor ACT-versterking herkend, dit speelt wanneer de client capture de PSF-reputatie kan raken (Malhotra en Morris, 2009). Omdat de literatuur met name de negatieve associaties belicht, is dit uitgangspunt in de hypothese verwerkt. Het niet significante empirische resultaat kan duiden op het niet bestaan van een relatie, maar ook op een onderling compenseren van positieve en negatieve subassociaties. Indien van de PSF-theorieën wordt uitgegaan, lijkt de compensatieverklaring het meest plausibel. Elkaar compenserende krachten zijn mogelijk zowel op respondentniveau als op sampleniveau aan de orde. Het is voorstelbaar dat zowel het informatieasymmetrie aspect als het client capture-effect per PSF-sector sterk verschilt, waarmee

binnen de thesissample een gemêleerd beeld aan associaties tussen cliëntafhankelijkheid en ACT ontstaat. Vanuit dit gezichtspunt kunnen PSFs ook naar customization differentiëren. Cliëntafhankelijkheid vormt hierom mogelijk een bron van PSF-heterogeniteit zoals door Von Nordenflycht et al. (2015, p. 142-143) werd beargumenteerd. Het verwerpen van hypothese H3 kan mogelijk vanuit de heterogene samplesamenstelling worden verklaard.

Volgens hypothese H4 wordt een modererend effect van cliëntafhankelijkheid verwacht op de relatie tussen taakcomplexiteit en ACT. De surveytestresultaten laten enkel voor model 1 een zwakke interactierelatie zien. Model 2 en de bootstrapanalyse bevestigen de significantie niet. Om reden hiervan kan een voldoende empirisch bewijs voor de modererende werking van cliëntafhankelijkheid niet worden verdedigd en wordt hypothese H4 niet ondersteund. Naar verwachting is de heterogene samplesamenstelling naar sectoren ook hier verantwoordelijk voor het diffuse interactiebeeld, gelijk aan hetgeen voor de H3-bevindingen is bediscussieerd.

Tenslotte wijzen de resultaten van het aanvullende onderzoek (paragraaf 4.3.2) erop dat de ACT-variatie uit het basismodel voornamelijk door de variatie in expliciete ACT wordt verklaard. De gevonden variatie in impliciete ACT kent een onvoldoende significantie. Dit betekent mogelijk dat het effect van workforce professionalisatie en taakcomplexiteit hoofdzakelijk de formaliteitsdimensie (expliciete ACT-component) raakt en de autonomiedimensie (impliciete ACT-component) nauwelijks wordt beïnvloed. Dit sluit op het eerste gezicht niet bij de PSF- theorieën aan, hierin worden effecten op zowel formaliteit als autonomie beargumenteerd. Het analyseresultaat kan mogelijk worden verklaard uit de mate waarin formaliteit en autonomie met behulp van de constructstellingen zijn geconcretiseerd. Het autonomiebegrip (stelling 4, 6 en 7) lijkt gevoeliger voor individuele perceptie dan een weging van de omvang van procedures en beleid (formaliteit, stelling 1, 2, 3 en 5), hetgeen het meetresultaat mogelijk vertroebeld. Een andere verklaring wordt wellicht in de heterogeniteit (naar sector) van het sample gevonden. Het effect van heterogeniteit kan per ACT-dimensie verschillen waardoor een impactsverschil kan ontstaan. Een afdoende verklaring kan niet uit de voorhanden theoretische beschouwingen worden afgeleid, om reden hiervan worden aan deze bevindingen geen conclusies verbonden. Wel geeft het insignificante resultaat voor de autonomiedimensie een aanleiding voor aanvullend research waarbij de operationalisering van het bijbehorende construct een thema kan zijn.