• No results found

Discussie en conclusie

In dit onderzoek werd personalisering als vertelstrategie onderzocht met als doel te ondervinden hoe dit tot uiting kan komen in producties, wat dat betekent met betrekking tot de ideeën die er zijn over de objectiviteitsnorm en wat het kan zeggen over de plaats van personalisering binnen de journalistiek als professie. Er werd aangenomen dat de onderzochte documentaireseries gebruik maakten van personalisering als vertelstrategie, maar het was onduidelijk op welke manier dat precies tot uiting komt, omdat er in de literatuur weinig over bekend is op het niveau van producties. Dit onderzoek is een eerste poging om dat terrein te exploreren. Daarnaast is gekeken of er verschillen tussen de drie verschillende onderzochte documentaireseries zijn, die wellicht toegerekend kunnen worden aan de verschillende achtergronden van de presentatoren. Dit kan iets zeggen over hoe het gebruik van personalisering als vertelstrategie zich verhoudt tot de journalistieke professie en professionele normen.

Uit de analyse van de documentaireseries bleek dat personalisering als vertelstrategie op veel manieren tot uiting komt. Op basis van een uitvoerige analyse van zowel de gesproken tekst als het beeld werden codes ontwikkeld die vervolgens werden samengebracht in negen overkoepelende concepten. Deze concepten vormden drie verschillende categorieën - kernmanieren waarop personalisering als vertelstrategie zich manifesteert. Dit is ten eerste ‘De presentator als gids’: hoe leidt de presentator gids de kijker door het verhaal? Ten tweede, ‘Persoonlijke informatie’: hoe komt informatie over het persoonlijk leven van de presentator naar voren? En ten derde, ‘De presentator als personage’: in hoeverre heeft de presentator zelf een rol in de verhalen ten opzichte van een rol van interviewer?

In dit laatste hoofdstuk worden de eerder gevonden resultaten besproken en worden de verbanden met theorievorming uit de literatuur aangehaald. Daarmee kunnen er conclusies worden getrokken uit de resultaten en wordt de hoofdvraag van dit onderzoek beantwoord. In de eerste paragraaf wordt besproken hoe personalisering als vertelstrategie in de literatuur op drie niveaus kan worden bekeken en wat de resultaten van dit onderzoek zeggen over de functie die personalisering kan hebben in

de tekst. In de tweede paragraaf wordt uiteengezet op welke manier personalisering hiermee een plaats kan krijgen binnen de professionele journalistiek. De derde paragraaf bespreekt de validiteit en betrouwbaarheid van dit onderzoek. Daarnaast worden er in de vierde paragraaf, onder meer aan de hand van de beperkingen van het huidige onderzoek, suggesties gedaan voor eventueel vervolgonderzoek. In de vijfde en laatste paragraaf van dit hoofdstuk worden de conclusies van dit onderzoek besproken.

4.1: De functies van personalisering

Het ontstaan van het objectiviteitsregime zorgde in de 19e en 20e eeuw voor professionalisering van de journalistiek als beroepsgroep. In de bestaande ideeën over de norm van objectiviteit staat dit lijnrecht tegenover subjectiviteit.

Schudson (2001) stelde dat objectiviteit op drie niveaus onderzocht kan worden: op het niveau van wat journalisten van de norm zelf vinden, op het niveau van​practices - de manier waarop journalisten te werk gaan om objectiviteit te bewerkstelligen - en op het niveau van producties: de journalistieke tekst. Ook personalisering als vertelstrategie kan op deze drie niveaus beschouwd worden, maar het wordt in de huidige literatuur vooral bekeken vanuit het niveau van de​practices​. Juist dat is de basis voor dit onderzoek om nu personalisering te onderzoeken op het niveau van de producties. Immers, wanneer personalisering als vertelstrategie wordt ingezet op het niveau van de werkwijze, zou dat dan ook waarneembaar moeten zijn in de inhoud van de producties.

Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat de uitingen van personalisering als vertelstrategie in drie categorieën ingedeeld kunnen worden: ‘De presentator als gids’, ‘Persoonlijke informatie’ en ‘De presentator als personage’. In hoeverre personalisering als vertelstrategie zich in elk van deze categorieën uit, kan iets zeggen over de verschillen tussen de werkwijzen van de makers van de onderzochte documentaireseries. Daarnaast kunnen de verschillen die uit de resultaten naar voren kwamen ook iets zeggen over de functie die de personalisering als vertelstrategie in elk van de drie documentaireseries heeft. In hoeverre personalisering als vertelstrategie in de drie documentaireseries tot uiting komt, verschilt. Thomas Erdbrink betrekt in Onze Man in Teheran situaties veelvuldig op zichzelf. Hij geeft meer persoonlijke informatie en is vaak een prominent onderdeel van interacties met anderen, waardoor hij gezien

kan worden als een personage in het verhaal. Dit is anders bij de rol die Wilfred de Bruijn aanneemt in Op Zoek naar Frankrijk. Hij vertelt de verhalen door het geven van informatie en doet dit op een neutrale manier; hij geeft nauwelijks persoonlijke informatie, neemt meer de rol van interviewer aan en komt daarmee niet naar voren als personage in de verhalen. Ruben Terlou kiest in Langs de Oevers van de Yangtze een middenweg. Hij geeft vooral informatie over China en de personen waar hij mee spreekt, maar geeft ook persoonlijke informatie. Anders dan bij Erdbrink waar persoonlijke activiteiten in beeld komen ten behoeve van het verhaal, lijken de persoonlijke activiteiten van Terlou vooral te benadrukken waarom hij het programma presenteert; er is een nadruk op zijn werk als fotograaf en het feit dat hij vloeiend Chinees spreekt.

Deze verschillen kunnen verklaard worden door de functie die personalisering als vertelstrategie kan hebben en de invloed van de autoriteit van de presentator als journalist op het gebruik van personalisering als vertelstrategie. Dit kan op twee manieren worden bekeken. Enerzijds blijkt personalisering meer als vertelstrategie wordt ingezet wanneer de presentator al meer autoriteit heeft als journalist. Erdbrink is bekend als ervaren journalist en correspondent voor gerenommeerde nieuwsmedia zoals De Volkskrant, de NOS en de New York Times, en Terlou in mindere mate door zijn werk als nieuwsfotograaf; hiernaast is hij ook arts. De Bruijn daarentegen heeft geen ervaring als journalist. Doordat Erdbrink zijn autoriteit als betrouwbaar journalist al opgebouwd heeft (hij is bekend als correspondent en daarop wordt ook nadruk gelegd in het programma), lijkt er meer ruimte te zijn voor personalisering. Er is immers door eerder werk al vertrouwen gecreëerd in dat Erdbrink verhalen op een juiste, waarheidsgetrouwe en redelijke manier vertelt, dus dat zal ook gelden voor deze verhalen. Aan de andere kant is De Bruijn nauwelijks bekend bij het publiek, en al zeker niet om zijn journalistieke werk, waardoor hij meer genoodzaakt is autoriteit op te bouwen. Anders kan de kijker zich af gaan vragen waarom ze de informatie uit het programma van hem moeten aannemen; is hij wel betrouwbaar? Om hiervoor te zorgen, is er bij De Bruijn minder ruimte voor personalisering als vertelstrategie en moet hij het vooral hebben van het gebruik van traditionele journalistieke vormen. Door die werkwijze krijgt de kijker het idee dat “het eruit ziet als journalistiek”, waardoor de betrouwbaarheid groter wordt. Dit verklaart

ook waarom Terlou er wat betreft het gebruik van personalisering als vertelstrategie tussenin zit; hij heeft nog geen autoriteit als presentator, maar wel betrouwbaarheid door eerder werk als fotograaf en doordat hij vloeiend Chinees spreekt - wat wordt gezien als iets moeilijks, waardoor Terlou in achting stijgt. Om die reden wordt daar in het programma nadruk op gelegd.

Naast de hoeveelheid autoriteit die de presentator wel of niet al heeft, kunnen de verschillen tussen de documentaireseries ook verklaard worden door de toegankelijkheid van de verhalen die zij willen vertellen. Door de cultuur, en de sociale en politieke regels zijn Iran en China, anders dan Frankrijk, weinig open tegenover journalisten. Die problematiek is onderdeel van de verhalen die Erdbrink en Terlou willen vertellen. Dit komt onder andere tot uiting via wat de presentatoren op meta-niveau vertellen over de problemen die ze tegenkomen bij het werken voor (nieuws)televisie in die landen. Toch kan het, vanuit dat inzicht, ook uit noodzaak voortkomen: doordat er minder toegang is tot officiële sprekers, plaatsen en situaties, zijn Terlou en Erdbrink genoodzaakt de verhalen die ze willen vertellen op zichzelf en hun eigen persoonlijke leven en ervaringen te betrekken. Voor De Bruijn in Frankrijk geldt dit niet, waardoor hij personalisering als vertelstrategie minder nodig heeft om de verhalen in de documentaireserie te vertellen.

Vos (2006) stelt dat een andere functie van personalisering is gericht op identificatie. Dat wil zeggen dat het erop gericht is de kijker zich betrokken te laten voelen. Dit wordt gedaan door aan te sluiten bij de dagelijkse werkelijkheid van de kijker, die hierdoor het gevoel krijgt dat hij het verhaal meebeleeft of in de huid kruipt van een personage in het verhaal. Dit bevordert de betrouwbaarheid van het verhaal, omdat het publiek het idee krijgt dat het ‘werkelijk’ is. Ook dit sluit aan bij de resultaten. Uit de categorieën ‘de presentator als gids’ en ‘de presentator als personage’ bleek dat de kijker het idee moet krijgen dat hij er zelf bij is; dat hij als het ware achter de presentator aanloopt en over zijn schouder meekijkt. Dit werkt ook het gevoel in de hand dat de kijker zelf een personage in de documentaireserie. Door personalisering als vertelstrategie te gebruiken om een gevoel van identificatie te bereiken, wordt wederom autoriteit vergaard door de presentatoren.

4.2: De plaats van personalisering in de journalistiek

Schudson (2001) analyseert het ontstaan van normen met betrekking tot de professionalisering van de journalistiek. Normen kunnen ontstaan door sociale cohesie en sociale controle. Omdat in dit onderzoek gekeken wordt naar de uiting van de werkwijze van de presentatoren en het niet gaat over wat hen van bovenaf opgelegd wordt, is het vooral relevant te kijken naar sociale cohesie als oorzaak van de vorming of aanpassing van normen. Eerder bleek dat het objectiviteitsregime hierin zorgde voor een idee van ‘the way we work’ en dat daardoor autoriteit werd vergaard. Uit het onderzoek blijkt dat de bestaande normen die voor autoriteit zorgden en daarmee de journalistiek tot een professie maakte, worden uitgebreid en aangepast, zonder dat er een verlies van autoriteit of professionaliteit plaatsvindt,.

Halverwege de 20e eeuw werd de objectiviteitsnorm met de stroming New Journalism en meer interpretatieve vormen van journalistiek al uitgedaagd, maar zonder dat subjectiviteit als reëel alternatief gezien werd. Het werd duidelijk dat ook het gebruik van de ​personal voice benaderd kan worden op de drie niveaus die Schudson erkent voor objectiviteit. (Schudson, 2001; Coward, 2013; Harbers, 2014) Ook won interpretatieve journalistiek, een vorm van journalistiek waarbij journalisten niet alleen rapporteren, maar nieuwsgebeurtenissen ook uitleggen en analyseren, aan gezag. Deze vorm van journalistiek groeide met de opkomst van televisie en later internet, omdat kranten en later televisie ook de volgende dag wat nieuws moesten brengen - de feiten zijn dan al bekend. Ook personalisering kan een manier zijn om een onderwerp op een nieuwe manier te brengen.

Personalisering als vertelstrategie betekent dus niet noodzakelijk dat er niet meer wordt voldaan aan de regels van het objectiviteitsregime. Het is van belang om, zoals eerder besproken, te kijken naar hoe objectiviteit gedefinieerd wordt. Ryan (2001) noemt een aantal eigenschappen van objectiviteit, zoals nauwkeurigheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid, die met betrekking tot de door Schudson (2001) onderscheiden niveaus te begrijpen zijn op de niveaus van de werkwijzen en van de producties. Op het niveau van de normen vult Dennis (1984) aan dat objectiviteit niet automatisch betekent dat er geen waarde kan worden gegeven aan een verhaal, maar dat een journalist zich in zijn werkwijze aan de professionele regels van het

objectiviteitsregime moet houden, zodat er gepoogd wordt objectief verslag te doen. Dat heeft te maken met het mirrored vs. constructed reality debat, waaruit blijkt dat verslag doen van de werkelijke waarheid niet mogelijk is; er zit altijd een laag van constructen tussen. (Berkowitz, 2001)

Het is daarom van belang om in te gaan op het definitieprobleem van objectiviteit. Wanneer er minder conservatief naar objectiviteit wordt gekeken, blijkt er ruimte zijn voor andere journalistieke werkwijzen, zoals andere vertelstrategieën. Er kan worden gesteld dat dit zodoende geen afbreuk doet aan de professionalisering van de journalistiek, die stoelt op het vergaren van autoriteit door het objectiviteitsregime. De ideeën die er zijn over interpretatieve journalistiek zonder waardeoordeel zijn ook toepasbaar voor het gebruik van personalisering als vertelstrategie. De begrippen objectiviteit en personalisering staan kortom niet lijnrecht tegenover elkaar, maar kunnen ze naast elkaar bestaan. Hierdoor kan ook personalisering een manier zijn om autoriteit te vergaren en kan ook deze journalistieke werkwijze tot de professionele journalistiek behoren.

Dit onderzoek heeft meetbare categorieën ontwikkeld aan de hand waarvan personalisering onderzocht kan worden. Waar dit voor objectiviteit al langer het geval was en er veel onderzoek gedaan kon worden naar de objectiviteit van journalisten, werkwijzen en producties, kan het huidige onderzoek als basis dienen voor toekomstige inhoudsanalyses van producties wanneer er gezocht wordt naar personalisering als vertelstrategie.

Door de herkenbaarheid van personalisering als vertelstrategie te vergroten, kunnen de mogelijke functies van deze werkwijze erkend worden: het opbouwen van betrouwbaarheid doordat duidelijk wordt gemaakt waarom de verteller van het verhaal de juiste persoon is om het te vertellen, de noodzaak doordat de toegankelijkheid van ‘traditionele’ manieren van het vertellen van het verhaal beperkt is en de illusie van identificatie die evenzeer zorgt voor betrouwbaarheid doordat de kijker een gevoel van werkelijkheid wordt verschaft. Omdat deze functies het doel hebben te zorgen voor autoriteit krijgt het een plaats binnen de bestaande journalistieke normen die de journalistiek tot een professionele beroepsgroep maken en autoriteit geven.

4.3: Validiteit en betrouwbaarheid

Validiteit gaat over of het onderzoek inderdaad observeert, identificeert of anderzijds meet wat het zegt te meten. In dit geval: detecteert het huidige onderzoek inderdaad elementen van personalisering als vertelstrategie? Om dit te beoordelen zou de onderzoeker moeten weten wat die elementen precies zijn en dat is nou juist hetgene wat het huidige onderzoek probeert te identificeren. Dus hoewel men bij andere methodes altijd rekening moet houden met validiteit, is dat bij analyse aan de hand van Grounded Theory niet het geval, omdat dit ‘meten’ op een inductieve manier gebeurt. Beter kan worden gekeken naar de​fit​,​workability en ​modifiability​. Dit met het idee dat een theorie niet de werkelijkheid ís, maar altijd een perceptie of indeling van de werkelijkheid. Net zoals journalisten een beeld van de werkelijkheid proberen te construeren, is ook theorie dus een representatie van de werkelijkheid, die meer of minder kan ‘passen’. (Glaser, 2006; Bryman, 2008)

Fit ​heeft te maken met in hoeverre de concepten ‘passen’ op de data die ze representeren. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met data en codes die minder lijken te passen bij het onderzochte fenomeen; die kunnen niet verwaarloosd worden. (Glaser, 2006) In het huidige onderzoek is gepoogd hier rekening mee te houden. Ook data die niet te maken had met de presentator, maar met de persoon met wie hij sprak, werd gecodeerd. Dit is verwerkt in de categorieën, maar wellicht heeft het een specifiekere rol in de theorie dan in het huidige onderzoek wordt gedacht. Eventueel vervolgonderzoek zou dat kunnen uitwijzen, maar daarover meer in de volgende paragraaf. Daarnaast wordt in dit onderzoek ook gepoogd iets te zeggen over de plaats die personalisering heeft ten opzichte van objectiviteit. Er is in de analyse echter niet gezocht naar elementen van objectiviteit en op die manier kan er vooral iets gezegd worden over de verschillen wat betreft de mate waarin de presentatoren van de documentaireseries gebruik maken van personalisering, waarmee er aangenomen wordt dat wanneer dit weinig is, er dus op een meer neutrale en objectieve wijze verslag gedaan wordt. Een uitgebreidere versie van dit onderzoek zou ook dat mee kunnen nemen in de inhoudsanalyse.

Workability ​gaat over de hoeveelheid variatie die een theorie aankan, zodat het

door het huidige onderzoek bestaande codes wordt gecodeerd, maar er nieuwe codes vereist zijn, moet er gekeken worden naar in hoeverre deze passen bij de concepten en categorieën die in het huidige onderzoek werden ontwikkeld. De categorieën zijn vrij breed en kunnen veel codes beslaan, dus variatie lijkt mogelijk. Zo niet, dan is er de mogelijkheid om de concepten en categorieën aan te passen aan de nieuwe, andere data. Wat meteen aansluit bij​modifiability​: dat heeft ​te maken met in hoeverre de theorie kan worden aangepast aan nieuwe relevante data, wanneer deze worden vergeleken met de bestaande data. Aan de gevonden concepten en categorieën kunnen toevoegingen en aanpassingen gedaan worden als nieuwe data daarop wijst. Wellicht worden, door vervolgonderzoek, nog meer manieren gevonden waarop personalisering als vertelstrategie tot uiting kan komen. Manieren die de in de huidige studie onderzochte documentaireseries niet gebruikt werden. Als deze niet aansluiten bij de gevonden drie categorieën, kunnen nieuwe concepten en categorieën zich vormen. (Glaser, 2006; Bryman, 2008)

Betrouwbaarheid heeft te maken met de vraag in hoeverre het onderzoek herhaalbaar is en of het resultaat dan consistent is. Normaalgesproken kan een sociale setting die door middel van kwalitatief onderzoek wordt bestudeerd niet ‘op pauze worden gezet’, waardoor een volgend onderzoek exact hetzelfde kan herhalen. In dit geval is dat anders; de afleveringen van de documentaireseries die voor het huidige onderzoek zijn geanalyseerd, zijn nog steeds dezelfde afleveringen en toegankelijk op de website van NPO-Gemist en dvd. In principe is het onderzoek, wat betreft het materiaal, herhaalbaar. Ook een andere draai aan het begrip betrouwbaarheid kan worden besproken: de herhaalbaarheid van het onderzoek met ándere data. Dus data uit andere journalistieke audiovisuele producties, of zelfs alleen tekstuele producties. De resultaten zouden consistent kunnen zijn, maar het kan ook dat de concepten en categorieën moeten worden aangepast of dat er nieuwe concepten of categorieën moeten worden toegevoegd, zoals bij workability en modifiability al werd besproken. Hoewel er praktisch gezien, wat betreft het materiaal, mogelijkheid is tot herhaling van het onderzoek, gaat het hier om een kwalitatieve methode. Dat betekent dat de onderzoeker dermate een subjectieve invloed op het onderzoek heeft, dat de herhaalbaarheid van het onderzoek laag is.

onderzoeker er ​open-minded aan begint. Het is de vraag of dat mogelijk is wanneer hij of zij de resultaten van het huidige onderzoek al onder ogen heeft gehad. Dat geldt voor invloed van al bestaande literatuur in het algemeen, maar daarover meer in de volgende paragraaf. (Bryman, 2008)

4.4: Beperkingen en suggesties voor vervolgonderzoek

Het gebruik van Grounded Theory als basis voor een kwalitatieve inhoudsanalyse betekent dat de data op een inductieve manier wordt geanalyseerd. Daarbij is het, zoals eerder gezegd, van belang dat de onderzoeker(s) ​open-minded het onderzoek ingaan. Een belangrijk kritiek op Grounded Theory is dan ook dat eerdere theorieën niet bruikbaar zijn - maar wel relevant voor het onderzoek om rekening mee te houden. Dat