• No results found

5.1 Conclusie

Na onderzoek te hebben gedaan naar de invloed van organisatiegrootte op de mate waarin Nederlandse charitatieve instellingen PEM hanteren, ben ik tot verschillende nieuwe inzichten gekomen. De directe relatie tussen organisatiegrootte en PEM bleek op basis van eerdere literatuur niet onderzocht te zijn. Aan de hand van meerdere wetenschappelijke artikelen, die ingaan op linguïstische vraagstukken, ben ik erachter gekomen dat er geen relatie bestaat tussen de grootte en de mate waarin PEM wordt gehanteerd bij Nederlandse charitatieve instellingen. Dit betekent dat mijn resultaten een uniek beeld geven in vergelijking met eerder gedaan onderzoek. Het blijkt dus dat de combinatie van sector en demografisch gebied een additioneel inzicht biedt en op basis van de resultaten niet te vergelijken is met eerder gedaan onderzoek in andere sectoren/demografische gebieden. Hypothese 1 dient verworpen te worden. Meerdere verklaringen kunnen hieraan ten grondslag liggen.

De meest voor de hand liggende verklaring is deze die de theorie van Watts & Zimmerman (1978) en Larcker & Zakolyukina (2012) combineert met de bevindingen van Williams & Palmer (1998). Hierin wordt enerzijds gesteld dat relatief grote Nederlandse charitatieve instellingen een hogere mate van PEM hanteren dan relatief kleine instellingen, omdat (volgens de PAT) een instelling zo efficiënt mogelijk georganiseerd dient te worden (waar PEM een onderdeel van is). Maar ook zodat de kans op overleven het grootste is (Watts & Zimmerman, 1978) en omdat het gebruik van positieve woordvorming leidt tot getrouwe jaarverslaggeving (Larcker & Zakolyukina, 2012). Aan de andere kant wordt door Williams & Palmer (1998) gesteld dat relatief kleine charitatieve instellingen een lagere mate van PEM hanteren dan relatief grote instellingen, omdat organisatiegrootte een directe relatie vertoont met de mate van FRQ. Met invoering van de SORP-richtlijn verwachten zij dat de kwaliteit van de rapportage de komende tijd zal toenemen en daarmee de mate waarin PEM wordt gehanteerd zal dalen. Als deze twee theorieën in mijn onderzoek allebei een rol spelen heeft dit als gevolg dat er een richtingloze relatie ontstaat op basis van tegengestelde krachten.

Ook heb ik de directe relatie onderzocht tussen %Δ eigen fondsenwerving en mate waarin PEM wordt gehanteerd. Bij deze relatie waren de eerder verschenen artikelen eveneens niet eenduidig. Mijn resultaten konden deze richtingloze relatie echter weerleggen. Ik ben namelijk tot de conclusie gekomen dat er geen relatie bestaat tussen de twee variabelen. Hypothese 2 dient verworpen te worden. Net zoals bij hypothese 1 biedt deze conclusie een uniek inzicht in de huidige literatuur (die elkaar vooral tegenspreekt). Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat Merchant et al. (2009) en Fisher et al. (2008) elkaar tegenspreken. Merchant et al. (2009) concluderen dat charitatieve instellingen met relatief lage fondsenwervende opbrengsten in hogere mate PEM hanteren, omdat deze fondsenwervende activiteit door middel van een cyclisch verband probeert te zorgen voor meer donaties (positief handelen). Daarentegen beweren Fisher et al. (2008) dat er juist sprake dient te zijn van een negatieve relatie, omdat de beroepen die belast zijn met de fondsenwervende activiteiten het meest effectief opereren wanneer de communicatie van het resultaat verloopt via anderen dan binnen de organisatie actief zijnde personen en deze communicatie negatieve emoties oproept bij diegenen. Zo geldt, net als bij hypothese 1, dat wanneer er sprake is van beide theorieën in de praktijk deze elkaar tegenwerken en leiden tot een richtingloze relatie. Verondersteld kan worden dat Nederlandse charitatieve instellingen een uniek beeld schetsen in de literatuur omtrent PEM.

Als derde en laatste relatie heb ik onderzocht in hoeverre de %Δ eigen fondsenwerving invloed uitoefent op de relatie tussen organisatiegrootte en PEM. Net als bij de eerste twee hypotheses is ook hier geen sprake van een relatie tussen de onderzochte variabelen. Hypothese 3 dient verworpen te worden. Ozdemir et al. (2010) constateerden dat non-profitorganisaties met een positieve verandering in de eigen fondsenwerving, ongeacht de grootte, een lagere FRQ vertonen. De vrijgevigheid van de donateur komt hierdoor in gevaar waardoor het gebruik van PEM minder actief mag worden ingezet. Hallock (2002) komt tot de conclusie dat hun onderzochte prestatie-indicatoren (organisatiegrootte en fondsenwerving) een positieve relatie vertonen met de prestatie op bestuurlijk niveau. Dit betekent niet alleen dat de indicatoren in elkaars verlengde liggen, maar zelfs elkaar positief versterken. Amato en Amato (2007) toonden aan dat zowel de relatief kleine als relatief grote charitatieve instellingen een positieve relatie vertonen met de relatieve

hoeveelheid donaties (eigen fondsenwerving). Middelgrote instellingen vertonen echter een negatieve relatie. Deze relatie zorgt echter wel voor een richtingloze hypothese binnen het onderzoek omdat zowel een positieve als negatieve relatie kan voorkomen.

5.2 Onderscheidend vermogen

Op verschillende punten geeft dit onderzoek een nieuw inzicht in de huidige, nog vaak onontgonnen, literatuur omtrent PEM. Als eerste heb ik onderzoek gedaan naar de mate waarin Nederlandse charitatieve instellingen PEM hanteren. De schaarste aan gepubliceerde literatuur omtrent dit onderwerp geeft de indicatie dat PEM een relatief nieuw begrip is in het onderzoeksveld van economische studies. Dit verbaasde mij in eerste instantie nogal vanwege het feit dat economie in grote mate steunt op speculaties en vertrouwen die zijn gebaseerd op verkondigde verhalen (jaarverslagen). In combinatie met eerder verschenen literatuur ben ik tot de conclusie gekomen dat PEM ook binnen de economische en charitatieve sector zeer relevant is. Dit vooral omdat PEM in het verlengde ligt van FRQ en de literatuur omtrent FRQ een basis vormt ter onderbouwing van mijn centrale concept.

Daarnaast wordt mijn onderzoek gesterkt door de aanwezigheid van een modererende relatie in mijn model. Eerder onderzoek omtrent PEM onderzocht alleen directe relaties met PEM als onafhankelijke variabele. Door toevoeging van een modererende relatie creëer ik een extra dimensie in het onderzoek dat leidt tot het uitbreiden van de kwaliteit van het model en een breder scala aan bevindingen omtrent de onderzochte variabelen.

De kwaliteit van het onderzoek kan alleen worden gewaarborgd indien de achterliggende data zowel kwantitatief als kwalitatief van hoog niveau is. Ik heb 753 organisatie-jaar combinaties onderzocht van 215 unieke Nederlandse charitatieve instellingen (van de in totaal 488 bestaande Nederlandse charitatieve instellingen). Verhoudingsgewijs heb ik dus bijna de helft de totale populatie onderzocht. De kwaliteit van de dataset berust vooral op het gebruik van het LIWC-programma (hulpmiddel bij het operationaliseren van de mate waarin PEM wordt gehanteerd). Zowel binnenlandse als buitenlandse onderzoekers hebben, door gebruik te maken van hetzelfde programma, op deze wijze PEM proberen te

operationaliseren. Iets waar ik mij in gesteund voelde bij de keuze voor deze meetmethode.

Door gebruik te maken van een specifiek onderwerp heb ik mij vanaf het begin kunnen concentreren op drie onderwerpen: de mate waarin PEM in bestuursverslagen van Nederlandse charitatieve instellingen wordt gehanteerd, welke rol FRQ speelt bij het opstellen en indelen van het bestuursverslag en de onafhankelijke rol van organisatiegrootte op de mate waarin PEM wordt gehanteerd in bestuursverslaggeving van Nederlandse charitatieve instellingen. Door deze drie onderwerpen grondig te analyseren, door gebruik te maken van veel verscheidene literatuur heb ik een aantal zeer relevante theorieën en standpunten tegen elkaar kunnen afzetten en tot gefundeerde hypotheses kunnen komen.

5.3 Voor verbetering vatbaar

Vanaf het opstellen van het onderzoeksontwerp heb ik oriënterende statistische analyses uitgevoerd. Aan de hand van het uitvoeren van een oriënterende statistische analyses heb ik geprobeerd de resultaten niet alleen helder, maar ook significant te presenteren. Echter zijn de resultaten niet significant geworden. Omdat ik naar mijn mening wel voldoende ervaring heb met het werken met SPSS zou het uitvoeren van nog meer oriënterende analyses weinig extra nut hebben. Door het anders operationaliseren van mijn onafhankelijke variabele had ik misschien een sterkere (significante) relatie gevonden en had ik eventueel de multicollineariteit (tussen de controle variabele direct public support en organisatiegrootte) tijdig kunnen onderkennen. Eventueel had ik voor de start van het onderzoek al enkele voorbereidende werkzaamheden kunnen doen die ervoor hadden kunnen zorgen dat mijn onderzoek zowel theoretisch al praktisch meer had kunnen bijdragen aan de al bestaande literatuur/kennis.

De keuze voor het gebruik van het LIWC-programma heb ik gedaan aan de hand van verschillende artikelen die ook onderzoek deden binnen het linguïstische onderzoeksveld en ook PEM onderzochen. Het programma is zowel voor Engels- als Nederlandstalige teksten te gebruiken. Een beperking van het gebruik van dit programma is het feit dat het voor verschillende soorten teksten is gebruikt, maar nog nooit voor de soort teksten die ik onderzocht heb (bestuursverslagen van Nederlandse charitatieve instellingen).

5.4 Implicaties voor theorie en praktijk

De theoretische implicaties betreffen in eerste instantie vooral de uitbereiding in onderzoek naar PEM. Vooral de context van mijn onderzoek draagt bij aan een meer geïntensiveerd begrip van PEM. Er is nog niet eerder onderzoek gedaan naar PEM in de context van Nederlandse charitatieve instellingen. Door deze unieke combinatie te maken hebben (potentiële) onderzoekers een grotere scala aan literatuur waar zij hun (toekomstige) theorieën/bevindingen op kunnen baseren. Daarnaast heb in mijn theoretisch kader de link kunnen leggen tussen FRQ en PEM. Veel onderzoek is mij voor gegaan wat betreft FRQ, maar de connectie met de mate waarin PEM wordt gehanteerd in bestuursverslaggeving van charitatieve instellingen is nieuw. Ondanks dat het onderwerp zeer veel onderzocht is heb ik er alsnog een vernieuwende dimensie aan kunnen geven.

De praktische implicaties van mijn onderzoek omvatten vooral extra expertise op het gebied van de gekozen onderzoeksmethode en het gebruik van de gekozen samenstelling van mijn dataset. Niet veel Nederlandse onderzoekers zijn mij voorgegaan bij het gebruik van het LIWC-programma (waarmee ik de mate waarin PEM wordt gehanteerd heb gemeten). De (Nederlandse) expertise bleef beperkt tot de onderzoekers die het LIWC-programma toepasbaar maakte op Nederlandse teksten. Daarnaast kan de gekozen context, naast theoretische, ook praktische implicaties hebben. De waarden van de coëfficiënten van de jaardummies (zie tabel 3) zouden, indien zij significant zouden zijn, alle een hogere invloed hebben op de mate waarin PEM wordt gehanteerd. Dit zou inhouden dat de jaareffecten (bijv. trend/gemoedstoestand) in 2006-2010 voor een relatief groot deel bijdragen aan de hoogte van PEM. Het kiezen van andere controle variabelen, het kiezen van een andere context en het kiezen van een ander tijdsspan zouden eventuele correcties kunnen zijn om dit probleem op te lossen.

5.5 Beperkingen

De beperkingen van mijn onderzoek zijn voornamelijk te vinden binnen het onderzoeksontwerp. Ten eerste wordt de mate van PEM slechts op één manier gemeten. Dat betekent dat ik mijn resultaten niet heb kunnen afzetten tegen alternatieve methodes. Dit kan ervoor zorgen dat de samenstelling van mijn data niet kan worden afgezet tegen een benchmark. Door meerdere methodes te gebruiken

kan er een contextuele afweging worden gemaakt bij de keuze voor het meest geschikte programma. Ten tweede maakt het LIWC-programma gebruik van de aanwezigheid van 690 positieve emotiewoorden, maar het houdt geen rekening met de context en achtergrond waarin de woorden worden geplaatst. Ten derde is het LIWC-programma opgezet voor psychologische doeleinden. Dat kan betekenen dat het programma niet geheel geschikt is voor communicatie binnen economische toepassingen (jaarverslaggeving). Ten vierde heb ik slechts gebruik kunnen maken van een beperkt aantal (controle) variabelen in mijn model. Vele (gerefereerde) onderzoeken plaatsen de afhankelijke variabelen in een breder perspectief door meerdere gerelateerde variabelen op te nemen in hun modellen. Daarentegen voer ik het onderzoek juist zo smal/specifiek mogelijk uit om zodoende dieper op relevante theorieën en bevindingen in te gaan. Dit kan echter wel ten koste gaan van eventuele (overige) informatie die het onderzoek in de breedte zouden kunnen aanvullen. Ten vijfde beslaat mijn onderzoek de periode tussen 2006 tot 2010. Omdat de (mondiale) kredietcrisis zich afspeelde in deze periode kan ik de resultaten niet generaliseren over meerdere jaren/periodes. Ook de vier eerder genoemde beperkingen leiden ertoe dat generalisatie van de resultaten over meerdere sectoren en wetenschappelijke gebieden en modellen genuanceerd dient te worden.

5.6 Mogelijkheden voor vervolgonderzoek

Er zijn verschillende mogelijkheden voor vervolgonderzoek met mijn onderzoek als uitgangspunt. Hierbij liggen vier mogelijkheden voor de hand: het toevoegen/elimineren van een variabele, het veranderen van de context van het onderzoek, het herdefiniëren van één of meerdere variabelen of de relatie(s) andersom onderzoeken. De eerste mogelijkheid vloeit voort uit de gedachte dat bij toevoeging of eliminatie een ander model ontstaat dat per definitie andere resultaten genereert dan dat mijn onderzoek doet. In combinatie met extra literatuurstudie zou dit er dus voor kunnen zorgen dat de resultaten nu wel significant zullen zijn en wel een positieve/negatieve relatie onderkend kan worden. De tweede mogelijkheid heeft betrekking op de verandering van de context. Door de context te veranderen, maar de te onderzoeken relaties niet, wordt er een ander onderzoek gecreëerd maar wel met dezelfde invulling. Mogelijkheden voor vervolgonderzoek liggen echter niet in de keuze voor een ander deel van het jaarverslag/jaarrekening (dan het

bestuursverslag) waarvan de mate waarin PEM wordt gehanteerd gemeten kan worden. Dit is geen materiaal voor vervolgonderzoek omdat de mate van PEM in overige delen van het jaarverslag/jaarrekening meer gebaseerd is op wet- en regelgeving en minder op emoties van degenen belast met governance. Met een andere samenstelling van de literatuurstudie zou dit er dus voor kunnen zorgen dat de resultaten nu wel significant zullen zijn en wel een positieve/negatieve relatie onderkend kan worden. De derde mogelijkheid ontstaat wanneer één of meerdere variabelen anders worden gedefinieerd en geoperationaliseerd. Hierbij doel ik vooral op de onafhankelijke variabele %Δ eigen fondsenwerving omdat er uiteenlopende mogelijkheden zijn om met een ander begrip hetzelfde doel te bereiken (de doelstellingen te koppelen aan het resultaat, het belang en de toegevoegde waarde (Merchant et al., 2009), zowel eigen als maatschappelijk). Met een andere definitie van één van de variabelen ontstaat er opnieuw een ander model dat op zijn beurt andere resultaten genereert die eventueel wel significant en positief dan wel negatief één of meerdere hypotheses onderbouwen.

De vierde mogelijkheid biedt misschien wel de meeste aanknopingspunten voor vervolgonderzoek. Vooral in financieel mindere tijden gaan organisaties op zoek naar alternatieve methodes om hun inkomsten minimaal te stabiliseren. Eén van die methodes zou het gebruik van PEM kunnen zijn. Door het gebruik van PEM kunnen (potentiële) donateurs worden beïnvloed wat kan leiden tot extra donaties en inkomsten voor de charitatieve instellingen. Door deze extra inkomsten kunnen charitatieve instellingen groeien en in omvang (totale activa) toenemen. Deze redenering pleit voor het onderzoek van de relatie tussen organisatiegrootte en PEM in omgekeerde richting. Wel moet hierbij beseft worden dat ook in tegengestelde richting rekening gehouden dient te worden met de meeste, door mij, opgeworpen theorieën en bevindingen. Het zou dan een uitbreidingsmogelijkheid zijn van mijn onderzoek.