• No results found

Wat kunnen Directie Noordzee en de andere regionale directies voor elkaar betekenen?

Bijlage III-IV Verslag van de workshop ‘Afstemming emissie beleid Regionale Directies’ d.d 7 juni

Workshop 2. Wat kunnen Directie Noordzee en de andere regionale directies voor elkaar betekenen?

Twee groepen waarin deelnemers van verschillende RD’s zitting hebben discussiëren over de verwachtingen die zij hebben ten aanzien van DNZ. Medewerkers van DNZ bespreken wat zij zouden kunnen betekenen voor de andere RD’s. In een plenaire discussie worden vraag en aanbod met elkaar geconfronteerd.

Discussie over `aanbod’ in subgroep DNZ

De publieke beeldvorming over de Noordzee wordt sterk bepaald door het beeld vanaf bijvoorbeeld de boulevard van Scheveningen: eindeloze ruimte. Deze eindeloze ruimte wordt dan gemakkelijk geassocieerd met eindeloze mogelijkheden. In

werkelijkheid zijn deze mogelijkheden echter beperkt. Een belangrijke taak van DNZ is daarom volgens een van de deelnemers om duidelijk te maken wat de beperkingen zijn en wat de gevolgen zijn van onzorgvuldig beheer van de Noordzee. Wat deze gevolgen betreft noemt hij als aansprekende voorbeelden: de schuimvorming als gevolg van eutrofiëring en de brandvertragers in het sediment. Hoe overtuig je `Jan Publiek’echter dat dit erg is. Jan kan immers ook denken: er is altijd schuim op het strand, is dit dan erg? Hoe kun je die brandvertragers, waarvoor overigens nog geen norm is, `aaibaar’ maken om de problematiek op de agenda te krijgen? En hoe maak je duidelijk aan de andere RD’s dat deze problemen ook van het land komen?

Andere deelnemers brengen naar voren dat een belangrijke vraag is wanneer je een probleem voorlegt aan de andere RD’s:

-wanneer de stof is aangetoond?

-wanneer er sprake is van normoverschrijding? -wanneer effecten zichtbaar worden?

Wanneer aaibaarheid van belang is voor het overtuigen van anderen dan zou het nodig zijn om de ernst van de situatie duidelijk te maken door bijvoorbeeld te wijzen op vissen met tumoren. Brandvertragers zijn lastig. Overtuig je door te stellen dat ondanks het grote wateroppervlak van de Noordzee je brandvertragers vindt in het sediment. Wellicht helpt het om te verwijzen naar internationale kaders als de EU en OSPAR die het voorzorgsprincipe huldigen. Lastig is dat er in het NW4 geen norm is voor brandvertragers, Nederland onderschrijft echter wel de verklaring van Esjberg (OSPAR). De nationale doorwerking van internationale afspraken is vaak traag en voor RD’s zijn de nationale kaders richting-gevend. In de communicatie met RD’s zou het van belang kunnen zijn om duidelijk te verwijzen naar deze internationale kaders, die voor Nederland richtinggevend zijn, zodat niet de indruk bestaat dat (alleen) DNZ het van belang vindt dat een bepaald probleem wordt aangepakt. Ook is het van belang dat DNZ participeert in internationaal overleg namens Rijkswaterstaat, in opdracht van het HK. De terugmelding uit dit internationale overleg via WONS is voor verbetering vatbaar volgens de medewerkers van DNZ. Is WONS hiervoor het juiste kader? Er wordt namelijk vooral over onderzoek gepraat. Ook wordt het van belang geacht dat anderen weten wie er namens Nederland in welk overleg zit. De voorbereiding van dit overleg vraagt meer aandacht: het mandaat moet duidelijker zijn. Ook de uitwisseling tussen betrokkenen in verschillende internationale circuits vraagt aandacht.

Verder wordt opgemerkt dat de Beheersvisie Noordzee een grotere rol zou kunnen spelen bij de communicatie met DNZ. Met het opsturen van deze visie ben je er niet: je moet er samen over praten.

Plenaire discussie

Aan een gemengde groep van medewerkers van regionale directies (niet DNZ) is de volgende opdracht meegegeven:

Opdracht groep 1: concretisering aaibaarheidsfactor

In welke gevallen zou DNZ de aaibaarheidsfactor van de Noordzee moeten inzetten? In welke gevallen niet?

Is wetenschappelijke aantoonbaarheid van individuele stoffen een vereiste? Is overschrijding van de normen een vereiste?

Of moeten eerst effecten worden aangetoond?

De groep is van start gegaan met voor zichzelf te benoemen welke factoren de Noordzee ‘aaibaar’ maken. Genoemd worden: de zeehond, het zwemwater, de ervaring van ruimte. Stoffen die eutrofiëring veroorzaken via algenbloei, stoffen die imposex veroorzaken, stoffen die mogelijk gezondheidsrisico’s voor de mens opleveren (bij recreatie of visconsumptie) kunnen via de aaibaarheidsfactor op de agenda worden gezet.

Voorzichtigheid is geboden bij het inzetten van een symbool (zoals bv. de dolfijn in de kustwateren). Wanneer het doel wel is bereikt, maar het symbool niet, kan dit tegen je gaan werken.

Naar de mening van de groepsleden van de verschillende regionale directies moet de aanwezigheid van de stoffen in de Noordzee eerst wetenschappelijk zijn aangetoond, moet er een norm overschreden zijn, en moet de relatie met het effect wetenschappelijk zijn onderbouwd, alvorens de aaibaarheidsfactor naar het publiek toe mag worden ingezet.

De deelnemers van DNZ worden uitgenodigd hierop te reageren. Hun belangrijkste punt is, dat de voorwaarde van wetenschappelijke onderbouwing botst met het voorzorgbeginsel. Wanneer de aanwezigheid en de effecten wetenschappelijk zijn onderbouwd, is het veelal al te laat. Rijkswaterstaat moet hier veel eerder ingrijpen. Anderen uit de zaal bevestigen dit; bovendien zouden ook andere departementen al in een eerder stadium maatregelen moeten nemen.

Aan een tweede gemengde groep van medewerkers van regionale directies en Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling is de volgende opdracht voorgelegd:

Opdracht groep 2: toegang tot / ervaringen met internationaal overleg, doelgroepen, belangengroepen

- Voor welke stoffen of problemen kan het netwerk van DNZ mogelijk worden gebruikt, ten gunste van (een deel van) de andere rijkswateren? In welke mate vertoont het huidige netwerk van DNZ overeenkomsten met de toekomstige netwerken van de RD’s in de eigen regio / in het grensoverschrijdend stroomgebied?

- Welke tekorten aan kennis, vaardigheden, en attitude worden nu gevoeld bij de medewerkers van de RD’s op het punt van internationale oriëntatie, benaderen van doelgroepen, coalities vormen met belangengroepen?

- Welke typen kennis, vaardigheden en houding zal de rijkswaterbeheerder zich vermoedelijk straks, met de Kaderrichtlijn Water, eigen moeten maken voor de communicatie met bovenstroomse en benedenstroomse beheerders in een internationaal stroomgebied ? Kan hier van de ervaringen van DNZ worden geleerd?

Deze groep is van start gegaan met het op een rij zetten van ‘het netwerk’ van DNZ, om vervolgens te kunnen bekijken op welke manier de andere directies hiervan gebruik kunnen maken/hiervan kunnen leren. Ze komen tot vijf typen netwerken. DNZ, zo verwachten ze:

1. is in een aantal internationale commissies vertegenwoordigd 2. heeft met een aantal doelgroepen regulier overleg

3. heeft met een aantal milieugroeperingen contact (Greenpeace, Werkgroep Noordzee) 4. zit in een netwerk rond kustrecreatie

5. heeft ambtelijke contacten met andere ministeries.