• No results found

diffuse en affectieve politieke steun: wat is het verschil,

Bengü Hosch-Dayican

2.2 diffuse en affectieve politieke steun: wat is het verschil,

en wat betekenen ze voor de kwaliteit van de democratie?

In het vorige hoofdstuk is ingegaan op het belang van vertrouwen in politici, vertrouwen in politieke instituties en het functioneren van de democratie voor de legitimiteit van het politieke stelsel (zie de bijdrage van Bovens & Wille). Deze argumenten zijn gebaseerd op het concept van politieke steun ontwik-keld door David Easton, die het defi nieert als ‘een houding jegens een politiek object die ofwel positief, ofwel negatief is’ (1975: 436). Easton maakt een on-derscheid tussen verschillende vormen van politieke steun, die verschillende implicaties kunnen hebben voor de legitimiteit en stabiliteit van het politieke stelsel . Hij merkt op dat een positieve houding bij een meerderheid van de burgers kan bijdragen aan politieke legitimiteit , maar dat de mate waarin deze houding bijdraagt aan legitimiteit varieert naar gelang het politieke object waartegen burgers de houding ontwikkelen. Een belangrijk onderscheid hier-bij is tussen specifi eke en diff use objecten, iets waar we in de volgende alinea’s verder op in zullen gaan.

Onder steun voor specifi eke politieke objecten verstaan we steun voor po-litici en politieke instituties (zoals regering en parlement). Deze ‘specifi eke’ steun is sterk gerelateerd aan de output van deze politici en instituties in het ‘hier en nu’. Dit veroorzaakt sterke schommelingen in de steun voor zowel politici als instituties; wanneer er bijvoorbeeld impopulaire maatregelen wor-den doorgevoerd, kan verwacht worwor-den dat de steun voor deze specifi eke ob-jecten snel en scherp daalt. Tegenover steun voor specifi eke obob-jecten staat de steun voor diff use objecten. Onder diff use objecten worden de meer abstracte facetten van de politiek verstaan, zoals het politieke systeem in het geheel en het democratische principe (Easton 1965, 1975). De legitimiteit van het politieke stelsel wordt geacht sterk gerelateerd te zijn aan deze ‘diff use’ steun, die minder door de waan van de dag wordt geregeerd dan steun voor concrete politieke objecten. Het onderscheid van Easton tussen specifi eke en diff use objecten komt overeen met het onderscheid van twee andere politicologen, Almond en Verba (1963), tussen aff ectieve en evaluerende oriëntaties jegens politieke objecten . Door het combineren van de perspectieven van Easton enerzijds en Almond en Verba anderzijds, komt Dalton (2004) tot het vol-gende schema:

Tabel 2.1 Vormen van politieke ondersteuning

Politiek niveau Evaluatieve oriëntaties Affectieve oriëntaties Politieke

gemeenschap

Beste land om in te leven Nationale trots

Gevoel van nationale identiteit Regime: principes Democratie beste vorm van

overheid

Democratische waarden Regime: normen en

procedures

Oordeel over politieke rechten Tevredenheid met democratisch proces Politieke rechten Politieke normen Normen m.b.t. participatie Regime: politieke instituties

Beoordelingen van prestaties Verwachtingen m.b.t. resultaten

Vertrouwen in instituties Steun voor partijen Autoriteiten Beoordelingen van kandidaten

Electorale steun

Vertrouwen in politici in het algemeen

Identificatie met politieke partijen Bron: Dalton 2004, p. 24

Nota bene, bovenstaande categorieën overlappen elkaar deels. Aff ectieve ori-entaties ontwikkelen zich in de loop van de tijd langzaam maar zeker door evaluaties van de prestaties van de respectievelijke politieke objecten , en mid-dels de beoordeling van het politieke systeem in zijn geheel. Aff ectieve c.q. diff use oriëntaties jegens politieke objecten worden echter slechts minimaal beïnvloed door actuele politieke gebeurtenissen. Dit verandert wanneer der-gelijke gebeurtenissen een meer permanent karakter krijgen (bijvoorbeeld een reeks van politieke schandalen, of langdurige economische problematiek). Ontwikkelingen in specifi eke c.q. evaluerende oriëntaties kunnen dan diff use c.q. aff ectieve oriëntaties als het ware ‘besmetten’: trends in ‘specifi eke’ steun gaan dan trends in ‘diff use’ steun deels beïnvloeden. Op eenzelfde manier kan een langdurige afwezigheid van diff use steun ervoor zorgen dat democrati-sche legitimiteit van een politiek systeem afkalft.

De relatie kan echter ook op een exact tegenovergestelde manier worden gedefi nieerd. Hierbij staat de legitimiteit zelf centraal: legitimiteit wordt in deze interpretatie gedefi nieerd als congruentie tussen hoe de politiek functi-oneert en hoe burgers denken dat de politiek zou moeten functioneren. Legi-timiteit beïnvloedt op zijn beurt weer politiek vertrouwen; dit impliceert dat niet alleen het beleid dat door politici en politieke instituties wordt geprodu-ceerd invloed heeft op legitimiteit en politiek vertrouwen, maar dat ook de politieke waarden die worden uitgedragen door deze politieke objecten hier invloed op uitoefenen. Dit impliceert dat incongruenties tussen de waarden die door de politiek worden uitgedragen enerzijds, en waarden die door

bur-gers in de politiek wenselijk worden geacht anderzijds, politiek vertrouwen op de lange termijn kunnen ondermijnen, hetgeen weer problemen kan veroor-zaken voor de stabiliteit van de politiek.

Concluderend kunnen we stellen dat politiek vertrouwen en legitimiteit van politieke instituties enerzijds worden beïnvloed door de prestaties van diezelfde politieke instituties, maar anderzijds ook worden beïnvloed door de meer abstracte visie die burgers onderhouden op het functioneren van het politieke systeem. Hieruit volgt dat niet alleen (gepercipieerde) wanprestaties van politici en/of politieke instituties kunnen leiden tot een erosie in poli-tiek vertrouwen, maar dat ook een verandering in waarden onder de burgers tot een dergelijke ontwikkeling kan leiden. In het volgende hoofdstuk zullen we focussen op het proces van individualisering, waarvan wordt gedacht dat het de afgelopen decennia exact een dergelijke verandering in waarden heeft teweeg gebracht.

2.3 individualisering, en haar invloed op politiek vertrouwen

In de introductie op deze sectie schreef Bas Denters dat we de afgelopen vijftig jaar getuige zijn geweest van fundamentele veranderingen in de po-litieke cultuur in het algemeen, en de houding van Nederlandse burgers je-gens de politiek in het bijzonder. Deze veranderingen zijn veroorzaakt door brede sociaaleconomische ontwikkelingen die ook wel onder de noemers ‘post-industrialisering ’ (Bell 1973) of ‘postmodernisering ’ (Giddens 1990; In-glehart 1997) worden geschaard. Deze ontwikkelingen hebben zich voor-gedaan in een hele schare van geavanceerde, geïndustrialiseerde landen, en worden gekenmerkt door een hoge productiviteit, en, daaruit resulterend, een hoge welvaart. Twee processen kunnen in het bijzonder worden on-derscheiden als resulterend uit de genoemde ontwikkelingen: enerzijds is er sprake van cognitieve mobilisering , hetgeen inhoudt dat de kloof in in-formatie en kennis tussen politici en burgers een stuk kleiner is geworden. Cognitieve mobilisering werd gevolgd door individualisering : de waarde-oriëntaties van burgers verschoven van een focus op sociale, hiërarchische overwegingen naar een focus op individuele vrijheid (Inglehart 1990, 1997; Abramson & Inglehart 1995).

Individualisering wordt ook wel omschreven als een historisch proces waarin waarden, opvattingen en gedrag geleidelijk aan steeds sterker wor-den ingegeven vanuit strikt persoonlijke keuzes (Ester e.a. 1994: 7; Halman & Nevitte 1996: 4). Waarden als zelfverwezenlijking, onafhankelijkheid en emancipatie spelen hierbij in toenemende mate een belangrijke rol (Van

Deth 1995; Inglehart 1999). Tegelijkertijd raken burgers minder afhankelijk van traditionele, sterk op autoriteit geënte maatschappelijke instituties, en nemen ze steeds meer besluiten op basis van zuiver persoonlijke overwegin-gen. Ten gevolg hiervan zijn de banden tussen op maatschappelijke groepen gebaseerde instituties en burgers verwaterd, en identifi ceren burgers zich steeds minder met strikt afgebakende maatschappelijke groeperingen. Deze groepsidentifi caties maakten plaats voor een veelzijdigheid aan persoons-gebonden waardeoriëntaties , waaruit burgers een nieuwe, onafhankelijke, identiteit ontwikkelden.

Vanwege genoemde veelzijdigheid is het lastig om vast te stellen welke ‘nieuwe’ waardeoriëntaties exact gepaard gaan met het proces van individuali-sering. Eén van de meest vooraanstaande theorieën is de theorie van het post-materialisme , zoals ontwikkeld door Inglehart (1990, 1997; Abramson & In-glehart 1995). Later werd het concept van postmaterialisme verder uitgebreid, en omgedoopt tot zelfactualisatie (Inglehart & Baker 2000; Inglehart & Wel-zel 2005). Deze theorie beschouwt de ontwikkelingen van afgelopen decennia als een verschuiving van traditionele, materialistische waarden naar postma-terialistische waarden als vrijheid van meningsuiting en politieke participatie. Karakteriserend voor het postmaterialisme is dat, in tegenstelling tot bij haar materialistische voorgangers, externe autoriteit niet meer automatisch wordt geaccepteerd (Inglehart 1997; Inglehart & Welzel 2005; Off e 1999; Patter-son 1999). Burgers in zogenaamde ‘postindustriële’ landen zijn eerder geneigd om, vanuit waarden als zelfverwezenlijking, de koers die door de autoriteiten wordt gevaren in twijfel te trekken, hetgeen leidt tot een daling in vertrouwen in deze autoriteiten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat zowel cognitieve mobilisering als de intrede van nieuwe generaties in de politieke arena ervoor hebben gezorgd dat de bevolking in zijn geheel sceptischer tegenover de po-litieke elite is komen te staan (Inglehart 1999; Dalton 1999, 2004; Catterberg & Moreno 2006). De eerder genoemde veranderingen in waardeoriëntaties hebben voor dalende loyaliteit jegens traditionele maatschappelijke instituties gezorgd, en een aantal van de ‘nieuwe’ waarden is moeilijk te combineren met de traditionele, op partijdiscipline gebaseerde, parlementaire politiek (Dalton 2004). Deze ‘nieuwe’ waarden zijn sterker aanwezig onder jongere generaties, en doordat deze nieuwe generaties langzamerhand de oudere generaties ver-vangen in het bevolkingsbestand, ontstaat er een geleidelijk dalende trend in politiek vertrouwen . Recent onderzoek heeft uitgewezen dat een dergelijk ‘cohorteff ect ’ inderdaad aanwezig is (Inglehart 2008: 141).1

Deze veranderingen in waardeoriëntaties bij burgers worden niet alleen beschouwd als de primaire oorzaak van dalend politiek vertrouwen, ook wordt aangenomen dat door deze veranderingen de politieke cultuur van

postindus-triële samenlevingen fundamenteel is veranderd. Deze culturele veranderin-gen komen vooral naar voren in hoe burgers het concept ‘burgerschap ’ invul-len: aan de ene kant zijn burgers politiek actiever geworden, aan de andere kant zijn ze ook kritischer ten opzichte van ‘traditionele’ politieke instituties geworden. Twee mechanismen voeden deze kritische houding: ten eerste hebben burgers politieke instituties niet meer automatisch nodig om hun belangen te laten behartigen; burgers hebben zogezegd geleerd meer ‘voor zichzelf te spreken’. Ten tweede zijn burgers meer gefocust op louter persoon-lijke belangen, hetgeen hun verwachtingen jegens de overheid doet groeien; traditionele politieke instituties hebben moeite aan deze verwachtingen te voldoen (Dalton 2004, 2005). Eerder schreven we al dat legitimiteit kan wor-den gedefi nieerd als de relatie tussen hoe de overheid functioneert en hoe de overheid zou moeten functioneren (Miller & Listhaug 1990: 358). In dit geval lijken deze twee punten uit elkaar te lopen, en kan dus verwacht worden dat vertrouwen in politieke instituties daalt.

Individualisering en politiek vertrouwen in Nederland

In Nederland zouden we verwachten dat de in vorige paragraaf omschreven neergaande trend in politiek vertrouwen zich heeft voorgedaan, aangezien Nederland een sterke postindustrialisering en een sterke individualisering kent. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat Nederland in de laatste decen-nia een bijzonder sterke stijging in de aanwezigheid van postmaterialistische waarden (zie bijvoorbeeld Scarbrough 1995) en waarden met betrekking tot zelfactualisatie (zie bijvoorbeeld Inglehart & Welzel 2005) heeft ondergaan. Deze ontwikkeling werd voor het eerst waargenomen ten tijde van de ontzui-ling , in de jaren zestig (Dekker & Ester 1996: 325f ). De ontzuiontzui-ling vormde het begin van een proces waarin mensen zich steeds minder lieten leiden door de waarden van de traditionele maatschappelijke groep (‘zuil’) waartoe ze behoorden, en hun keuzes steeds meer op strikt persoonlijke overwegingen baseerden. Hierdoor raakten traditionele ideologische en religieuze breuklij-nen een stuk minder belangrijk; een fenomeen dat in veel westerse landen is samengegaan met de opkomst van het postmaterialisme.

De verwachting dat politiek vertrouwen in Nederland zou dalen, leek voor lange tijd echter maar niet uit te komen. In feite raakte Nederland zelfs de uitzondering op de regel dat politiek vertrouwen in westerse democratieën dalende is (Th omassen 2005: 70). Vertrouwen in politici en politieke insti-tuties steeg zelfs in de laatste decennia van de afgelopen eeuw (zie Dalton 2004). Deze wat uitzonderlijke trend kwam ten einde in de eerste jaren van deze eeuw, waarin Nederland getuige was van een abrupte en scherpe daling

in het politiek vertrouwen (Dekker & Van der Meer 2004; Becker & Dekker 2005; Bovens & Wille, in dit boek). Deze daling was echter van korte duur, en sinds 2006 lijkt er zelfs weer sprake van een voorzichtige stijging in poli-tiek vertrouwen.2 Of individualisering oorzaak is van de genoemde abrupte daling is te betwijfelen: de verandering in waardeoriëntaties als gevolg van in-dividualisering wordt geacht zich langzamerhand te manifesteren en slechts op lange termijn substantie te krijgen. Dit komt niet overeen met de geob-serveerde scherpe daling (Bovens & Wille 2008). Een aantal onderzoekers suggereren om die reden dat de geobserveerde, tijdelijke daling in vertrouwen niet is veroorzaakt door individualisering, maar primair is veroorzaakt door de gebeurtenissen rond de LPF en het eerste kabinet-Balkenende (Van der Brug & Van Praag 2007; Bovens & Wille 2008).

Beide verklaringen zijn echter twijfelachtig wanneer men naar bevindin-gen uit onderzoek kijkt. Enkele onderzoeken tonen aan dat de daling in ver-trouwen al was begonnen in de nadagen van het tweede paarse kabinet . De prestaties van dat kabinet werden onder een breed segment van de bevol-king afgekeurd, en tussen oktober 2001 en februari 2002 is de steun voor het betreff ende kabinet afgebrokkeld (zie bijvoorbeeld Van Praag 2003). In het algemeen toont onderzoek aan dat het eerste kabinet-Balkenende weliswaar ontevredenheid met de prestaties van de regering wellicht heeft vergroot, maar dit kabinet lijkt niet aan de basis van de initiële trend in ontevredenheid te hebben gestaan.3 Ook de moord op Pim Fortuyn , een andere mogelijke verklaring van de neergaande trend, kwam pas nadat deze trend zich begon te ontwikkelen. Enkele onderzoekers argumenteren zelfs dat het debacle rond de LPF niet zozeer de oorzaak van ontevredenheid was, maar dat de opkomst van de LPF eerder als een gevolg van latente ontevredenheid zou moeten wor-den beschouwd. Volgens deze lezing is Nederland een ‘consensusdemocratie ’: een democratie waarin vooral wordt geregeerd door middel van overleg en het bouwen van coalities. Dergelijke democratieën zijn ‘sterk op diversiteit, maar zwak in verantwoording’ (Andeweg 2001: 123; Criado & Herreros 2007). De Nederlandse politicoloog Rudy Andeweg voorspelde aan de hand van deze typologie dat in consensusdemocratieën met een laag gehalte aan politiek vertrouwen er ruimte zou ontstaan voor populistische anti-systeempartijen, en in het bijzonder partijen die zich profi leren middels standpunten tegen immigratie.

Het is derhalve nog steeds niet duidelijk of de abrupte daling in politiek vertrouwen van 2002 en 2003 moet worden gezien als een incident, of dat juist de stijging in de voorafgaande decennia getypeerd kan worden als een tijdelijk fenomeen. De verkrijgbaarheid van onderzoeksgegevens limiteert ons tot tijdreeksen vanaf de jaren zeventig tot de huidige tijd. Om te testen

welk scenario het meest plausibel is, zullen we nagaan hoe zowel waardeori-entaties als politiek vertrouwen zich in de afgelopen decennia hebben ont-wikkeld binnen verschillende generaties. Als vertrouwen en individualisering zich parallel ontwikkelen (met lager vertrouwen en sterkere individualisering onder jongere generaties), dan is het aannemelijk dat individualisering ook in Nederland ten grondslag ligt aan politiek vertrouwen. Naast deze tijdreeks zullen we ook bekijken hoe zeer recentelijk de stand van zaken was, door middel van gegevens uit de European Values Study (EVS) die in 2008 is verricht.

2.4 analyses