• No results found

Derde Jaargang No. 4

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 3 · dbnl (pagina 122-153)

De Shakespeare-Bacon-strijd van een schriftkundig standpunt.

EIN jedes Tierchen hat sein Plaisierchen - óók de ‘Litteratur-Historiker’. En 't is

hierbij alleen maar jammer, dat dit pleizier (in casu het een menschenleeftijd lang op mollewijze rondwroeten om den monumentalen grafheuvel van een groot man) den eenvoudigen, nuchteren buitenstaander zoo vaak een alles behalve verkwikkend schouwspel biedt. Die buitenman toch, in zijn simpelheid, is dikwijls nog maar al te zeer geneigd, aan zekere oud-modische, geheel aftandsche begrippen naievelijk een waarde vast te hechten, bij de groote heeren der geleerde wereld reeds lang buiten tel. Pieteit? Daaraan deden onze grootmoeders; wij, kinderen der twintigste eeuw, kennen nog slechts één begrip, als richtsnoer voor leven en handelen: Wa a r h e i d . - Al wat hier buiten valt lappen we met Vincent Haman ‘aan onze laars!’

Waarheid dan ook was zeer zeker het prijzenswaardig beginsel, dat bij dep Heer W. Langenbruch, ‘vereidigter Schriftenvergleicher’ te Berlijn, heeft voorgezeten, toen hij het artikel samenstelde, onlangs in een Duitsch tijdschrift gepubliceerd, en waarvan ik mij gelukkig reken den lezers van ‘Den Gulden Winckel’ (welks abonnentenaantal moge toenemen tot in lengte van dagen!) hier 't een en ander te kunnen mededeelen.

In een voor eenigen tijd verschenen geschrift van den Leipziger Shakespeare-kenner Edwin Bormann*)

komen, nevens breedere, litterair-historische beschouwingen met betrekking tot het vraagstuk Bacon-Shakespeare, van terzijde ook even de

handschriften der beide betrokken persoonlijkheden ter sprake, waarbij Bormann in het licht stelt, dat Shakespeares handschrift in volmaakte tegenstelling staat met de handschriften van alle beschaafden aan 't einde der 16een door de gansche 17eeeuw, waaruit de conclusie zou mogen getrokken worden, dat ook h i e r zich een stevige pleitgrond opdoet voor de onderstelling, dat niet Shakespeare, doch Bacon de man is, die zich in de literatuur aller eeuwen een monument van onvergankelijke heerlijkheid heeft opgericht.

Langenbruch nu, onderwerpt deze, Bormanns, beschouwingen in 't genoemde tijdschrift aan een graphologisch-critisch onderzoek, waarbij hem als basis dienen een vijftal onderschriften (het eenige wat wij van de hand van Shakespeare bezitten!) benevens van Bacon een brief, eveneens met een onderschrift (zie de facsimilés).

Vooraf wordt door den onderzoeker opgemerkt, dat het, naar den tegenwoordigen stand der graphologie, niet wel mooglijk is het p o ë t i s c h t a l e n t als zoodanig uit het handschrift eens dichters te herkennen; dat evenwel de voornaamste

schriftkundigen de meening zijn toegedaan, dat de beteekenis, de algemeene geestelijke hoogte eens

menschen, ook in zijn handschrift uitdrukking vindt. Zoo meent o.a. Michon, dat personen met artistieken aanleg en daardoor buitengewoon gevoel voor vormen, een voorliefde hebben voor de typographische karakters en het instinctmatig vermijden vulgaire, leelijke letters nêer te schrijven, hetgeen uit een reeks van voorbeelden uit de geschiedenis zou kunnen blijken.

Toch maant Langenbruch hier tot voorzichtigheid. Het gaat niet aan in deze theorie van Michon de consequenties door te trekken. Wie als grapholoog in de gelegenheid is geweest een menigte handschriften van kunstenaars te beschouwen, moet, meent hij, zijn opvatting recht doen, dat vele voorname schilders bijvoorbeeld slechts letters weten te vormen, welke alles eerder zijn dan typographisch schoon. Het

vormen-gevoel laat zich hier vèr zoeken.

Wat de quaestie nog ingewikkelder maakt is dit, dat het veelal niet dan als een bloot gevolg van i j d e l h e i d kan worden aangemerkt, wat personen een ‘mooi’ handschrift doet aankweeken. Hetgeen alles bijeen toch weêr niet wegneemt, dat een innig verkeer met het schoone en ideale op den duur niet zonder veredelenden invloed, óók op het handschrift, blijven zal.

Handschrift van Raffael.

Doch dit aangenomen doen zich dadelijk nieuwe moeilijkheden voor. - Wàt is schoon, wàt leelijk? Zijn dit eigenlijk wel absolute begrippen? Socrates, Plato, Leibniz, Kant.... zoovele hoofden, zoovele verschillende definities ook, omtrent wàt schoon, wàt leelijk is.

Een voorwerp is v o o r i e m a n d schoon of leelijk, doch kan het ook schoon of leelijk zijn als ‘Ding f ü r s i c h ?’ Zóó als het glad of ruw, hard of zacht, groot of klein is? - Men voelt hier het r e l a t i e v e . Tegenover het object is ons gevoel en 't daaruit voortvloeiend oordeel individueel verscheiden.

Deze waarheid nu overgebracht op 't gebied der handschrift-vergelijking, verdient het, zoo men tot iets meer dan een slechts betrekkelijk resultaat wil komen, dan ook aanbeveling, een derde lid te trekken in de vergelijking: de proefsteen waaraan de buitenstaander het smaakgehalte desgenen die de vergelijking voltrekt en het oordeel velt, vermag te toetsen. - Geen dadelijke vergelijking alzoo tusschen de handschriften van Bacon en Shakespeare, immers beiden in 't geding betrokken, maar ze elk afzonderlijk getoetst aan 't handschrift van een derde, wiens artisticiteit, zelfs genialiteit, boven iederen twijfel verheven is.

Handschrift van Shakespeare.

Langenbruch kiest hiervoor Raffaël. Voor hem is 't handschr. dezes maestro's (zie facsimile) een der volmaaktstgevormde, uit een kunstoogpunt zeer hoog staand. -Welk een schoonheid van lijn, welk een edele, harmonische eenvoud! Zachtheid en toch, in de afzonderlijke vormen, krachtige originaliteit; - niets vulgairs, niets gezochts en fantastisch'; - over 't geheel voorname rust en klaarheid; in één woord: geschreven schilderwerk!

Francis Bacons schrift nu toont, volgens Langenbruch, een onmiskenbare

geestelijke verwantschap met dat van den grooten schilder. Schoon gemaakter, minder eenvoudig en harmonisch, is de gelijkheid in schrift- k a r a k t e r onloochenbaar. Waaruit, trots de verscheidenheid in bijzonderheden, voor 't minst mag worden afgeleid, dat Bacon een buitengemeen gevoel voor vormen, een voorname aesthetische ‘Empfindung’ bezeten heeft. Want ofschoon men deze verwantschap niet te hoog moet schatten - immers de handschr. van bijna alle beschaafde mannen der 16een 17eeeuw (Molière, Cromwell, Milton etc.) toonen aan, hoe men in dien tijd een bijzondere waarde hechtte aan 't ‘teekenen’ der letters, - toch overtreft het schrift van Bacon deze allen. Men lette vooral op de snel geschreven D, C, E, P, A. Meer gekunsteld en ‘pozeerend’ zijn de N.M.V. etc. Van ruwheid, bizarrerie geen spoor. Zelfs

een leek moet in dit schrift door de hooge volmaaktheid der vormen getroffen worden. Hiernaast de enkele zeldzame h a n d s c h r i f t -p r o e v e n van Shakespeare beschouwend, bemerkt men het groote contrast. Ruw, vulgair, zonder harmonie of richting, zonder schoonheid, zonder individualiteit. Een vleugje van vorm-schoonheid toonen misschien de W, G, h, maar 't geheel blijft... vulgair. Voor Langenbruch staat het dan ook vast, dat van de beide schrijvers Bacon verreweg het meest ontwikkeld schoonheids-gevoel moet bezeten hebben. En daar het nu ten slotte blijkt, dat zelfs kunstenaars van slechts weinig ‘Schulbildung’ en intellectueele ontwikkeling (L. geeft zijn lezers als voorbeeld de handschr. van de duitsche boerin-dichteressen Johanna Ambrosius en Catharina Koch) desniettemin letters weten te schrijven ‘von feinem ästhetischen Gefühl’, komt hij tot de slotsom, dat een niet onbelangrijke waarschijnlijkheid er voor spreekt ‘dass Francis Bacon und nicht William Shakespeare der Verfasser der dem letzteren zugeschriebenen Dramen ist.’

Handschrift van Bacon.

Het valt niet te ontkennen, dat we met deze uitspraak tamelijk mal blijven zitten. A f d o e n d zijn dergelijke argumenten, hoe zeer der kennismaking waard, toch zeker allerminst. Doch ik heb U ook gewaarschuwd, lezer, dat het schouwspel niet hoogst verkwikkelijk wezen zou.*)

Duizelend dreunt de vaart der eeuwen; de jaren hijgen hunnen uitgang tegemoet... De menschjes, mieren, wroeten kleintjes, een kleinen tijd...

Hoog onder de woelige luchten, ópgestooten als een bronzen beeld, lacht, door de tijden, het Genie - zijn stillen glimlach...

*) De heer Bormann is inmiddels zoo goed mij mede te deelen, dat ook Prof. W. Preyer, de groote physioloog en schriftkenner, van Langenbruchs meening was, dat de tooneelspeler Shakespeare niet heeft kunnen schrijven, ‘nur seine Unterschrift malen’. - 't Is te hopen, dat Prof. P. in dat geval wat e i n s c h l a g e n d e r argumenten ter overtuiging van 't

GERARD VAN ECKEREN.

Snippers

Men in great place are thrice servants - servants of the Sovereign or State, servants of fame and servants of business.

Russische letteren I

DE Russische Letteren, tot bellettrie en historie beperkt, hebben in het verloopen

jaar eenige uitgaven aan te wijzen, die de aandacht verdienen.

Ook het boekenhof van Newa, Wolga en Dnieper is een zwaar beplante gaarde. Er een blik op te werpen is ons doel.

Juist een half jaar geleden werd het tweehonderdjarig bestaan der stad van Peter den Groote gevierd, en de anders binnen perken gedreven schrifturen-stroom, trad nu buiten zijne oevers. Uit dien vloed zien wij enkel het geschiedkundig tijdschrift D e H i s t o r i e -B o d e met 9 studiën over en naar aanleiding van Peter den Groote oprijzen en een kluchtspel in het theater van Mevrouw Nemetti: ‘D e

S a m e n k o m s t e n a a n d e b o o r d e n d e r N e w a ’, waarin de openbare vermakelijkheden, die in den loop van twee eeuwen, sinds het ontstaan van Sint-Petersburg, door de menigte werden gezocht, in vroolijke tafereelen worden opgevoerd. Maar anders is onder het verdienstelijke van de gedenkschriften-litteratuur niets aan te wijzen dat langer geleefd heeft dan la rose de Victor Hugo: ‘l'espace d'un matin’. Gelukkige uitgevers-zolders!

De Russische schoone letteren zijn altoos rijk geweest aan eigenlijk gezegde vertellers. Het onderscheid tusschen verteller en kunstschrijver is in twee woorden aan te duiden: de verteller zoekt een aantrekkelijk onderwerp zoo eenvoudig mogelijk meê te deelen, helder van uitdrukking en voorstelling blijvend; de kunstschrijver vergt voor een onaantrekkelijk onderwerp de aandacht, door den vorm zoo kunstig mogelijk te maken. De verteller schrijft daarom voor de beschaafde massa; de kunstschrijver voor fijnproevers en bijna verzadigden.

Als vertellers staan in de Russische letterkunde der XIXdeeeuw G o g o l , P e t c h e r s k y , D o s t o i e v s k y , M a r c o Vo v t c h a x , K o k o r e w ,

O u s p e n s k y , S l a v a n t i n s k y , G o n t c h a r o w , P i s e m s k y , T o u r g u e n e f f , T o l s t o ï van de oudere bellettristen bovenaan. Onder de jongeren heeft Mevrouw O.N. O l e n m zich een plaats veroverd. Haar laatste vertelling J a n F e o d o r o v i t c h is een prachtige variatie op een oud thema. De thesis die Mevrouw O l e n m thans bepleit, is de fierheid van de ongehuwde moeder tegenover den bekenden vader van haar kind. Deze wil haar huwen. De jonge vrouw weigert. Waarom? Omdat zij, na jarenlange samenwoning met den vader van haar kind, geen zekerheid heeft omtrent de echtheid en hechtheid zijner gevoelens, en liever hare vrijheid met haar kind begeert dan d o o r haar kind slavernij in het huwlijk.

Het blijkt den schranderen lezer, dat alleen een fijn gepunte vrouwepen dergelijk s u j e t naar eisch kan teekenen.

Een andere Russische schrijfster van naam, dochter van den beroemden auteur der ‘Holen van Petersburg’, Mevrouw Marie Krestovsky, geeft in een brievenroman (Gods Wereld) episoden uit het leven van een verlaten vrouw. Keurig is de ontleding van hetgeen zij voelt, tijdens haar eenzaamheid; fijn en kiesch schildert zij de ontvangst van den ontrouwen, in ondeugd vergrijsden m a r i - g a r ç o n bij zijn terugkeer in de kooi, waar de trouwe herderin het verloren schaap met blijde ontroering binnenvoert.

Deze idyllische romantiek wordt door de forsche realistische verhalen van Tiomny, Ismaïlof, Broussionine, Stchoukine en Beloretsky afgewisseld.

In elke letterkunde dringt bij beoefenaar en beminnaar onwillekeurig de vraag zich op: ‘Hoe geraakt een schrijver aan zijn onderwerpen? Worden zij hem ingegeven? Of kiest hij ze, voorkeur toonend, schiftend en ordenend? Van waar komen zij? Hoe komen zij?’

Veertig jaar geleden werd den jongen L e o T o l s t o ï reeds dat zielkundig raadsel voorgelegd en hij loste het op door een zijner gedichten, waarin het heet:

‘Kunstenaar gij verbeeldt het u, indien gij u beschouwt als schepper van uw werken. Van eeuwigheid af hebben zij onzichtbaar gezweefd in de luchten. Ook Phidias heeft niet zijn Olympischen Zeus geformeerd. Hoe had hij ooit dat voorhoofd, die

leeuwen-manen, dien verlokkenden dwing-blik, schouwend uit storm-zwangere brauwen k u n n e n formeeren? En Goethe? Heeft hij zijn geweldigen Faust geformeerd? Slechts de kleedij is van een Germaan van eertijds, maar de fijnste vezelen van zijn bestaan, zijn diepste wezen doen, als waterdroppelen onderling, Faust op zijn eeuwig-levend model gelijken.

En toen Beethoven zijn doodenmarsch schiep, rezen toen die reeks ontroerende accoorden uit zijn ziel? die klaagliederen van een ontroostbaar menschenhart, smachtend om haar weggerukt ideaal; die geluiden van ineenstortende glanswerelden in den chaötischen afgrond der Wanhoop? Neen, de klanken dier tonen hebben in de oneindigheid der sferen te allen tijde jammerklagend

voortgeruischt....-Wil de Russische denker daarmeê niet zeggen, dat uit den grooten kunstenaar eene mystische kracht straalt, die de verspreide deelen en het Schoone uit het Oneindige in de eindigheid samentrekt, tot gedenkteekenen van genot en geluk voor de smachtende menschenkinderen?!

II

De Russische Letteren bieden nóg sterker tegenstellingen dan de realistische en idealistische schrifturen van andere landen. Dat kán niet anders. De woeste tooneelen, die eene nog half-barbaarsche Russische maatschappij te aanschouwen biedt, tegenover de wulpsche weelde van een Oosterschen Staat, doen de plastische kunstenaars in uitersten vervallen.

Voor gezond-voelende West-Europeesche lezers zijn zulke Oost-Europeesche tooneelen meermalen maatschappelijke onwaarschijnlijkheden. Hoe dichter zij onze werkelijkheid naderen, hoe onwaarschijnlijker zij geacht worden. Het is bekend hoe in sommige fabrieken met honderden arbeiders bij het verlaten van de inrichting, zoo mannen als vrouwen aan den lijve worden onderzocht, ter voorkoming van diefstal. Doch in Rusland is het lijfonderzoek zoo stuitend ingericht, dat het afschuw wekt, bij alle denkende stervelingen. Van die reeks burgers heeft Tiomny zich de tolk gemaakt toen hij zijn verhaal ‘In het Contrôle-Kantoor’ samenstelde. Zoo schril mogelijk wordt het weerzinwekkend gebruik gegeeseld dat arbeidsters bij het verlaten der fabriek aan den lijve worden onderzocht door mannen. Kan bij dit verhaal nog van de bedoeling worden gesproken, door de kleuren van het realisme de schilderij te verlichten, in ‘De rampzaligen’ van Broussianine en ‘De Schrijfboeken’ van Stekokine vervalt elke soortgelijke bedoeling. Hunne drastische verhalen kunnen op ééne lijn worden gesteld met de studie van Beloretsky ‘Het ziekenhuis der

waanzinnigen’.

Het Semitisch milieu dat Heijermans in Nederland en Sangwill in Engeland kiest, wordt in Rusland door een talrijke reeks schrijvers behandeld. Onder hen traden onlangs Aïsmann, Khotynsky en Tchirikow op den voorgrond. De Semiet is een plasticus en een denker van huis uit. Wie zijn kring afbeeldt, moet hem van jongsaf bestudeerd hebben, en zelfs in onbewuste oogenblikken stof hebben ontvangen tot latere verwerking. Dit is de reden, waarom de enkele Semitische typen - dat der geldwisselaars uitgezonderd, die universeel zijn en tusschen Noord- en Zuidpool geen innerlijk verschil toonen - in romans van Christenen afgebeeld, meestal onbestaanbare exemplaren der soort zijn. De levensvatbare zijn schaars. Justus van Maurik bezit het talent Joden te kunnen afbeelden. Maar het zijn Duitsche en Portugeesche rastypen. Wat de Russische vertellers in het Semitisch Aziatische type van Polen en de Balkanlanden aanbieden, getuigt van bestudeering van naakt en niet-naakt model. In ‘Landgenooten’ van Aïsmann doet de auteur een Israëlitisch gezin uit Rusland in Frankrijk optreden. Als arme, vrijwillige ballingen zijn zij gekomen; tot gezeten burgers hebben zij zich opgewerkt.

Na een twaalftal jaren heeft de vader een hoedenwinkel; is de zoon in een fabriek meesterknecht, studeert de dochter in de medicijnen en waggelt de moeder als een vette gans voort. Op zichzelf zou dit verhaal, van lotsverbetering eener Semitische familie, onbeduidend zijn, maar de verteller heeft er een pathetisch gedeelte

ingevlochten, dat tevens den titel moet verklaren. De welgezeten Russisch-Fransche familie krijgt bezoek van een landgenoote. Zij komt bij haar inwonen en is

aanvankelijk tevreden met dien omkeer in haar bestaan. Maar nu de eene zoowel als de anderen over Rusland, het gemeenschappelijk vaderland, beginnen te spreken, nu hunne gedachten om één punt blijven heenwentelen, nu wordt het heimwêe bij de ballingen wakker en blaakt dat bij de Russin. Een elegie van heimwee ruischt weldra

door de gemoederen en niemand van allen is gelukkig, door de smachtingen naar de lucht van het dierbaar vaderland.

Graaf Leo Tolstoï.

Het werk van den heer Khotymsky ‘In de nieuwe woonplaats’ is uitgebreider, heeft langer aangehouden pathetische noten en speelt in een dorpje van Siberië. Hoe het Semitisch karakter van de verschillende verbannen vaders en moeders en hunne zonen en dochteren zich in een voor hen

vreemde en harde omgeving ontwikkelt, en op welke wijze het zich lucht in zijn eigenaardigheid, is meesterlijk voorgesteld.

Naast het Joodsche leven en den Joodschen kring treffen wij de beschrijving aan van het Studentenleven aan de Academiën. In zijn boek D e S t u d e n t e n t e M o s c o u heeft de heer Ivanoff, eenige maanden geleden, een roman gepubliceerd, waarvan de ondertitel luidt: ‘Maatschappelijke zeden en gewoonten; typen’.

Behalve enkele studententypen bij oudere Russische vertellers, - allereerst denkt men hier aan Tourgueneff's in 1866 gecreëerde type van den nihilist Basarow, die door zijn roman Va d e r & Z o n e n wereldkundig werd gemaakt - is Ivanoff de eerste, die een bijzondere studie van de Russische s t u d i o s i heeft gegeven.

Pomialofsky beschreef den kring der seminaristen; A.A. Sokolow de artisten; Pogosky de soldaten; Ismaïlow de lagere geestelijkheid, zooals Dostoïevsky en Maximow de galeiboeven en Gorky de bedelaars hebben beschreven.

Een Russisch student van normaal-geestelijke en maatschappelijke afmeting staat tegenover zijn Duitschen collega van dezelfde verhouding als een arme schooier tegenover een flink loontrekkend arbeider. Bij de Duitschers evenals in Nederland is de student een bemind type; al heeft de verlegging der maatschappelijke grenzen, ook tusschen student en student aan één en dezelfde hoogeschool, in Holland meer scheiding gebracht dan gewenscht is voor het universitair gemeenschapsgevoel, in Duitschland werd het toch reeds bedreigd door de verschillende

B u r s c h e n s c h a f t e n . Al is nu de toeneming van het intellectueel proletariaat, zoowel in Holland als in Duitschland, een voldongen feit, geen der beide landen heeft in hun studentenwerelden iets gemeen met die van Rusland.

Is nu het beeld dat de heer Iwanow teekent van de Russische ongeveer juist? Op zeer weinige uitzonderingen na, is de Russische, meer bijzonder de Moscousche student, naar Iwanow's teekening, rijp voor het anarchisme, de galeiën of het schavot, en zijn het alleen de omstandigheden, die hem van een of ander afhouden. Hij is een ontaard wezen, dat zijn stand tot oneer strekt en door de burgerij slecht is gezien. Het nihilistisch type van Tourgenieff is door het type van Iwanow verdrongen. Algemeen echter is de critiek de meening toegedaan dat terwijl de oudere verteller niet overdreef, de jongere dit wèl doet. Zijn aquarel is te schel van kleur.

Onverbiddelijk wáár zijn echter de détails. Wij noemen er eenige.

Het budget van een Russisch student gaat zelden boven 25 roebels per maand. Het meerendeel moet zich met minder tevreden stellen. In steden als Petersburg en Moscou is het leven niet goedkoop, en voor kost en inwoning, kleêren, boeken en

college-gelden hoogstens 25 roebels per maand besteden - ongeveer f 38. - dergelijke bestaansvoorwaarden zijn eerder in verbeelding na te komen dan in werkelijkheid.

Wil er tijd aan studie kunnen worden besteed, dan moet er allereerst bijverdiend worden. In America verhuurt een arm student zich als handwerkman, in Rusland kan hij verschillende baantjes kiezen: onderwijzer, vertaler, copiïst, corrector, journalist, suppoost, tooneelspeler aan een klein theater, chorist, figurant of wat een schooier met veerkrachtigen wil en reusachtige ergernis anders aangrijpt om er te komen.

Als creditpost op de rekening-courant dier misérie, komt een som van 60.000 roebels voor, door de Moscousche inrichtingen van weldadigheid in 1902 besteed tot lijfsbehoud der studenten aan hare Alma Mater, waar 11% van de voedsterlingen straatarm zijn en verleden jaar 94.149 kostelooze middagmalen hun honger hebben... gestild. Wat nu, voor 't overige, de schelle tinten op het schilderij van den heer

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 3 · dbnl (pagina 122-153)