• No results found

De Vrede van Küçük Kaynarca (1774) en het begin van de Oosterse Kwestie

aanstoots was de bepaling in het vredesverdrag dat Russische onderdanen vrijelijk handel mochten drijven op de Zwarte Zee. Tot dan toe was een deel van de handel tussen de Krim en Istanbul in handen van de Ottomaanse stand van wetgeleerden, het is daarom niet alleen uit godsdienstige overwegingen geweest dat de oelema’s de ontevredenheid van het moslims publiek voedden.86

Het aloude moslimse bezwaar dat grondgebied van de darülislam – op basis van islamitische wetgeving bestuurd gebied - verloren ging, leek aanvankelijk te worden ondervangen. In een aanvullend traktaat op de bepalingen van de Vrede van Küçük Kaynarca was opgenomen dat het Ottomaanse Rijk met de sultan als geestelijk leider van de moslims, als zogenaamde kalief, een band met de Tataren in stand hield. De term kalief was echter een wassen neus, een breuk met het verleden, die door geen enkele moslim werd erkend. De claim van de Ottomaanse sultan geestelijk leider te zijn van moslims buiten zijn eigen rijk was nergens op gebaseerd en kende geen precedent.87 In het vrijdaggebed op de Krim werd zijn naam genoemd, een gebruik dat in de islam alleen voor de heersende vorst geldt. Verder zou de benoeming van de hoogste rechter in de Krim zoals tot dan toe gebruikelijk de competentie blijven van de şeyhülislam in Istanbul. De Tataren waren desondanks in meerderheid niet van zins het Russische protectoraat als positief te zien. De beperking van de slavenhandel – lange tijd de motor van de economie - door de pro-Russische khan ervoeren de Tataren bijvoorbeeld als willekeur. De wettelijke gelijkstelling van christenen en moslims werd eveneens afgewezen. Al met al bleek de verzelfstandiging van de Krim vanuit Russisch perspectief bekeken geen goede manier om het gebied te pacificeren, integendeel, geen enkele door Rusland gesteunde khan had voldoende autoriteit voor een duurzame machtsbasis. Het duurde tien jaar voor de Russen uiteindelijk besloten alle banden tussen het Ottomaanse Rijk en de Krim definitief te verbreken. In 1783 volgde de officiële inlijving bij Rusland, een situatie die in 1784 werd erkend door de Ottomaanse regering.88 Met de bedoeling de annexatie toch ongedaan te maken verklaarde grootvizier Koca Yusuf Pasja in augustus 1787 de oorlog aan Rusland.

Het Ottomaanse Rijk was na de Vrede van Küçük Kaynarca volgens Van Woensel een mogendheid die door Rusland in haar voortbestaan werd bedreigd. De reis die hij in Aanteekeningen optekende was er een naar de twee anti-polen Turkije en Rusland, een onderzoek naar het spanningsveld tussen Ottomanen en

86Übersberger, Russlands Orientpolitik, 339-341, 345.

87 De Conventie van Aynalı Kavak van 1779, Encyclopedia of Islam, lemma ‘Kırım’; Anderson, The Eastern Question, 7-8; Lewis, The emergence of modern Turkey, 34. 88 Anderson, The Eastern Question, 10-11; Übersberger, Russlands Orientpolitik, 354: oekaze 19-4-1783; Hurewitz, The Middle East and North Africa, 106; A.W. Fisher, The

Rus-sian annexation of the Crimea (1772-1783) (Cambridge 1970); A.W. Fisher, The Crimean Tatars

Russen in het gebied rondom de Zwarte Zee. Door de inlijving van de Krim in 1783 was de militaire verhouding tussen de twee staten in het voordeel van de Russen veranderd: “zedert zij te Cherson een admiraliteit, te Sevastople een vloot, en de vrije vaart op de Zwarte Zee hebben, kan de Sultan ’s avonds, in zijn Serrail te Constantinoplen gerust gaan slaapen, en ’s morgens of der Russen krijgsgevangene, of gedwongen zijn te vluchten, en hun zijn gansche rijk, als ’t ware, ten prooi te laaten”.89

Van Woensels woorden zijn de echo van een vrijwel identiek bericht uit Istanbul dat de Oostenrijkse diplomaat Johan Amadeus Franz baron de Paula von Thugut (1736-1818), een voorganger van ambassadeur von Herbert, in 1775 naar de regering in Wenen stuurde. Thugut vreesde dat het verdrag van Küçük Kaynarca het machtsevenwicht tussen Oostenrijk en Rusland op de Balkan grondig zou verstoren. Voor het Oostenrijkse hof bleef het de vraag hoe men de gebiedsuitbreiding van Rusland op de Balkan kon tegenwerken, zonder dat het tussen de twee staten tot een confrontatie kwam. De

Oostenrijkers gaven de voorkeur aan een verzwakt Ottomaans Rijk als buurstaat in plaats van een sterk Rusland, een constante in hun buitenlandse politiek sinds het begin van de achttiende eeuw.90

Van Woensel nam in Tegenwoordige staat van Rusland een ‘Horoskoop van Rusland’ op, waarin hij het negentiende-eeuwse overwicht beschreef van Rusland in de regio, precies honderd jaar na de verschijning van zijn boek: “Na welke zijde deze kolos ook valt, zij verplettert den staat, dien zij drukt. Zweden, Denemarken en Polen leggen gereed, om opgeslokt te worden, als een boterham voor een hongerig mensch. Wat kunnen de zwakke Asiaters tegen de Muskovieters! […] Maar zonder bij de heidens school gegaan te hebben, of mij op goedergelukzeggen te verstaan, durve ik verzekeren, dat, in 1881 Rusland aanzienelijke veroveringen gemaakt, en noch meer invloed op de politieke waereld hebben zal, dan ’t thans heeft”.91 Hij begreep goed dat het niet de Russen alleen waren die in het concert van Europa de dienst uitmaakten: “In hoe verre zij precies hun honger na wingewesten zullen verzadigen, kan ik niet wel uitreekenen, daar deeze gebeurtenissen ook afhangen van de gesteldheid, principaal der militaire en federatieve macht der groote Mogendheeden van Europa, noch meer aan rijzen en dalen onderworpen, als de fondzen van

Engeland.”9

De verzwakking van het Ottomaanse Rijk, de toenemende kracht aan Russische zijde en de wisselende opstelling van andere Europese grootmachten die erop uit waren het machtsevenwicht op het continent te bewaren, vormen de kern van het vraagstuk dat diplomaten en geleerden in de negentiende eeuw

89 VW, Aanteekeningen I, 34-355, 330.

90 Roider, Austria’s Eastern Question, 115, 15-153. 91 VW, Tegenwoordige staat van Rusland, 04-05. 9 VW, Aanteekeningen I, 38.

de Oosterse Kwestie zijn gaan noemen. In die tijd was de gedachte dat tussen de gebieden ten oosten en ten westen van de Bosporus al sinds mensenheugenis een botsing tussen beschaving en barbarij had plaatsgevonden onder historici gemeengoed. De Turken waren in die visie de opvolgers van despotische invallers als de Perzische koning Xerxes of de strijdlustige Aziatische volkeren waar de Romeinen het mee te stellen hadden, zoals de Parthen.93 Hier worden de jaren van de eerste Poolse deling (177) en de Vrede van Küçük Kaynarca (1774) aangenomen als het moment waarop de spectaculaire toename van de macht van Rusland in Oost-Europa voor eenieder werd bevestigd en de zogenaamde Oosterse Kwestie begon. Maar dat is wijsheid achteraf, want Van Woensel en zijn tijdgenoten kenden de term Oosterse Kwestie niet, zij waren gewoon geïnteresseerd in de staatkundige en politieke verhoudingen van hun tijdsgewricht.94

Van Woensel was ervan overtuigd dat Rusland het Ottomaanse Rijk ten val zou brengen en schreef dat “dit onheil den Turken onmiddellijk voor de deur staat” en dat hij had gehoopt “dat zij door zo meenige harde lessen wijzer geworden hun land- en zeemacht eindelijk in dien staat zouden gebragt hebben, dat zij een veroverzieken nabuur met vertrouwen onder de oogen konden zien, ’t doet mij leed, zeg ik, dat de abuizen bij hen zo diep zijn ingekankerd, dat een uitvoerlijk plan van hervorming eene wiskundige onmogelijkheid is”. Dat de ineenstorting van het Ottomaanse Rijk het machtsevenwicht in Europa zou verstoren was duidelijk. “Even als nu een hooge boom niet omvalt zonder te beschaadigen, of te verpletteren die hem omringen, alzo is de nasleep des ingestorten Turkschen rijks onbereekenbaar. Wie zal ’er door vergruisd worden? Wie zal de afgescheide brokken van dit onmeetbaar gebouw na zich neemen, om ’er ’t zijne mede te vergrooten?”95 Ook Van Kinsbergen toonde belangstelling voor de gevolgen van de eventuele val van het Ottomaanse Rijk. In 179 verscheen

93 M. Bouché-Leclerc, ‘La Question d’Orient au temps de Cicéron’, Revue historique (190) 41-65 en (1903) 1-4; M., Lhéritier, ‘La Question d’Orient à l’époque de Byzance’, Revue

des études historiques (198) 1-10; M.A. Reinach, ‘Homère et la Question d’Orient’, Revue des idées (1913) 149-178; Saint-Marc Girardin, ‘Les origines de la Question d’Orient’, Revue des deux mondes (1864) 40-7; E. Driault, La Question d’Orient depuis ses origines jusqu’à nos jours

(Parijs 1898, vijfde druk 191); E. Hall, Inventing the Barbarian. Greek self-definition through tragedy (Oxford 1989) 99-100; Roider, Austria’s Eastern Question, 131-150.

94 In 1793 en 1795 werd het Poolse grondgebied andermaal verdeeld, waarna Polen niet langer bestond als zelfstandige staat; Van Woensel behandelde de Poolse deling niet en evenmin ging hij in op de groeiende spanning tussen Rusland en het Ottomaanse Rijk vanwege de geschillen over hun invloedssfeer in het zuiden van de Kaukasus; Fisher, The

Russian annexation, 156: Fisher ziet de annexatie van de Krim door Rusland als het begin

van de Oosterse Kwestie.

95 VW, Aanteekeningen I, 37-38, 380-386; brief 7-1-1785, NA Den Haag, Con-sulaatsarchief Smyrna, inv.nr. 668.

van zijn hand Beschrijvinge van den Archipel, tot nut van den krijgsman, zeevarenden en

handeldrijvenden, waarin hij de hoop uitsprak dat het boek landgenoten na de val

van het rijk van pas zou komen “om te oordelen en te zien, wat ’er uit die thans vervallene Eilanden te haalen zij”.96 De Republiek had echter geen territoriale ambities ten aanzien van het Ottomaanse Rijk, en het volume van de handel op de Levant was als gevolg van Franse concurrentie al sterk teruggelopen.

96 Van Kinsbergen, Beschrijvinge van den Archipel, voorbericht; Prud’homme van Reine,

Aan Ottomaanse zijde waren velen gekant tegen de oorlogsverklaring van 1787, omdat zij een nederlaag tegen Rusland onontkoombaar achtten. De vizier die Van Woensel kende, Hasan Pasja, de opperbevelhebber van de Ottomaanse marine en een belangrijk lid van de regeringsraad, was een fel tegenstander van oorlog. Hij was een oudgediende, een realist die zowel de Ottomaanse vloot als het leger onvoldoende slagkracht toedichtte voor het voeren van een succesvolle oorlog. Hasan Pasja wilde de vrede bewaren en tijd winnen om een moderniseringsprogramma voor het leger en de vloot door te voeren.97 In Istanbul heerste echter ook verbittering en haat, bepaald niet alleen realiteitszin. Intriges van Russische consuls en de verregaande Russische bemoeienissen met de aanstelling van nieuwe hospodars in Wallachije en Moldavië voedden de onvrede. De inlijving van de Krim bij Rusland werd steeds meer een steen des aanstoots, waardoor de oorlogsgezinde factie van grootvizier Koca Yusuf Pasja geleidelijk de overhand kreeg. De reis van de Oostenrijkse keizer Jozef II en Catharina de Grote in 1787 naar Kherson en de Krim die de inlijving van het khanaat bij Rusland onderstreepte, vormde de directe aanleiding tot de oorlogsverklaring van de Porte aan Rusland.98 In Istanbul heerste de vrees dat Rusland en Oostenrijk het Ottomaanse Rijk wilden opdelen, een idee dat Catharina de Grote al tijdens de Eerste Russisch-Turkse Oorlog had geuit tegen de Habsburgse ambassadeur in Sint Petersburg. De gedachte was de Turken uit Europa te verdrijven en Istanbul tot hoofdstad te maken van een satellietstaat, een hernieuwd Grieks-orthodox rijk. Er zijn in de loop van de geschiedenis vele plannen bedacht om het Ottomaanse Rijk te veroveren en te verdelen. Dit was er één van en het stond bekend onder de naam ‘Grieks Project’.99 De tsarina wilde dat haar kleinzoon, in 1779 geboren en gedoopt met de toepasselijke naam Constantijn, zou regeren over dit hernieuwde Griekse rijk. Aan Oostenrijk zou volgens dit plan een gedeelte van de Balkan toevallen en bovendien zou uit Moldavië, Wallachije en Bessarabië een onafhankelijke bufferstaat worden gevormd. De inlijving van de Krim paste in het streven van het Grieks Project om Istanbul in te nemen; in de Krim werden na de verovering Turkse namen van steden en dorpen geschrapt en vervangen door namen die waren ontleend aan de Griekse oudheid, het schiereiland zelf werd tot ‘Tauriën’ omgedoopt. De moslimse infrastructuur werd op last van de Russische overheid systematisch

97 VW, Aanteekeningen I, 80-98; Shaw, Between old and new, 5-6.

98 Anderson, The Eastern Question, 1-8; Übersberger, Russlands Orientpolitik, 37; Shaw,

Between old and new, 5; Hospodars kwamen voort uit Grieks-orthodoxe families in Istanbul

en bestuurden in naam van de sultan Wallachije en Moldavië.

99 T.G. Djuvara, Cent projets de partage de la Turquie (Parijs 1914), vertaald als Türkiye’yi

parçalamak için yüz plan. Haçlı taassubu – Türkiye düşmanlığı (Istanbul 1979) (Honderd

plan-nen om Turkije in stukken te delen. Kruisvaarders’ fanatisme – Vijandigheid ten opzichte van Turkije); VW, Aanteekeningen I, 79-80; Roider, Austria’s Eastern Question, 115; R. Salomon, La politique orientale de Vergennes 1780-1784 (Parijs 1935) 103, 179.