• No results found

De voortzetting van de fenomenologische reductie

3. Maurice Merleau-Ponty

3.2 De voortzetting van de fenomenologische reductie

Hoewel we aan het begin van dit hoofdstuk zagen dat Merleau-Ponty in de inleiding van zijn Fenomenologie van de waarneming zijn onderzoek fenomenologisch noemt in de stijl van Husserl, breekt hij volgens de invloedrijke interpretatie van Richard M. Zaner in zijn The Problem of Embodiment, met een aantal van Husserls centrale methodologische vertrekpunten. Merleau-Ponty levert in zijn inleiding bijvoorbeeld kritiek op een vorm van reflectie die hij ‘intellectualistisch’ noemt – die van Descartes en Kant. Deze vorm van reflectie, stelt Merleau-Ponty, heeft haar vertrekpunt in onze ervaring van de wereld, en komt vervolgens terecht bij het subject – als de mogelijkheidsvoorwaarde van deze ervaring. Op dit laatste wordt, volgens Merleau-Ponty, zoveel nadruk gelegd in deze analyse, dat het het eerste vrijwel vervangt door een reconstructie ervan.101 Hierdoor zou deze vorm van reflectie ‘bedekken’ of ‘vergeten’ wat haar in eerste instantie had gemotiveerd, en wat zij, volgens Merleau-Ponty, juist dient te begrijpen. In hoeverre deze kritiek is gericht op Husserl, is echter onduidelijk. In ieder geval brengt deze kritiek Merleau-Ponty in de methodologische problemen, stelt Zaner.

Merleau-Ponty maakt, evenals Husserl, een onderscheid tussen het reflecterende bewustzijn, en het bewustzijn waarover wordt gereflecteerd. Begrippen die uit de reflectie voortkomen, ook ‘Husserliaanse’ begrippen, zoals ‘synthese’, stelt Merleau-Ponty, zijn zelf geen eigenschappen van ervaringen, maar producten van de analyse ervan.102 Hierin is de kritiek te

100 Ibidem, 115. 101 Ibidem, 36. 102 Ibidem, 315.

herkennen die ook Watt had geleverd op de methodologie van Husserl, waarop de laatste had gereageerd met de retorische vraag hoe wij kennis kunnen nemen van het ongereflecteerde, als het niet in de reflectie is. Bij deze, telkens terugkerende, discussie, moet niet worden vergeten dat Husserl niet zomaar elke vorm van reflectie accepteerde. We hebben gezien hoeveel van zijn werk heeft bestaan uit de ontwikkeling van een speciale, ‘fenomenologische’ vorm van reflectie, een nieuwe methode, die zich voortdurend dient te houden aan het Principe aller principes, door zich telkens opnieuw te richten op de fenomenen zelf. De kritiek van Zaner op Merleau-Ponty bestaat er nu uit, dat de laatste Husserl onterecht van ‘intellectualisme’ beschuldigd, en zijn kritiek zover doorvoert, dat hij niet langer een consistente fenomenologische methode kan handhaven.

Merleau-Ponty stelt dat de fenomenologische reflectie niet mag uitwijzen dat ik een subject ben dat van zijn wereld is gescheiden, noch dat de wereld een object van mijn bewustzijn is dat daar los van staat. De fenomenologische reflectie kan ons alleen tonen dat wij onlosmakelijk met de wereld zijn verbonden, en sluit hiermee elke vorm van idealisme uit.103 Op het moment dat Merleau-Ponty schrijft dat het eigen lichaam alleen begrepen kan worden wanneer het wordt geleefd, en alleen in zoverre ik een lichaam ben dat zich opricht naar de wereld104, stelt Zaner, maakt hij van de reflectie echter iets dat het begrip van het geleefde lichaam in de weg zit. Op een zeker punt zou dit het project van Merleau-Ponty tegenstrijdig maken, omdat hij de fenomenologie van de waarneming wil schrijven, waarvoor hij toch gebruik zal moeten maken van een bepaalde vorm van reflectie, terwijl hij het verlaten van het gebied van de waarneming überhaupt onmogelijk acht.105

Merleau-Ponty legt volgens Zaner zoveel nadruk op zijn ‘existentiële’ begrip ‘ être-au- monde’, dat hij de noodzaak van de reflectie ondermijnt. Reflectie zou volgens Merleau-Ponty zelf een uitdrukking zijn van onze verbondenheid met de wereld, en hierdoor zou de reflectie over deze verbondenheid onmogelijk zijn. Hiermee wijst Merleau-Ponty, volgens Zaner, impliciet de epoché van Husserl af – niet op fenomenologische gronden, maar omdat hij zich bij voorbaat al zou hebben verbonden met de ‘existentialistische’ filosofie.106 De fenomenologie van Merleau-Ponty verdwijnt, volgens Zaner, in zijn gelijkstelling van het reflecterende en het gereflecteerde.107

103 Ibidem, 41. 104 Ibidem, 45.

105 Richard M. Zaner, The Problem of Embodiment (Martinus Nijhoff: Den Haag 1971), 138-41. 106 Ibidem, 142.

In Merleau-Ponty and the Phenomenological Reduction stelt Joel Smith dat deze interpretatie van Merleau-Ponty, volgens welke hij breekt met de meest centrale methodologische vertrekpunten van Husserl, nog altijd de heersende is.108 Volgens deze interpretatie is Merleau-Ponty’s être au monde onverenigbaar met Husserls epoché, en gebruikt hij bovendien bevindingen afkomstig van gevestigde wetenschappen zoals de psychologie. Hiermee zou Merleau-Ponty zich buiten de grenzen van Husserls fenomenologische reductie begeven. Smith deelt deze interpretatie niet. Hij stelt dat Merleau-Ponty in ieder geval Husserls meest centrale methodologische vertrekpunt overneemt (de epoché), en deze verder slechts tracht te zuiveren van idealistische vooronderstellingen109 – iets waar, zoals we hebben gezien, Husserl vanaf Ideas II zelf mee was begonnen. Smith noemt vier aspecten van Merleau-Ponty’s être au monde die volgens andere interpreten moeilijk te verenigen zijn met Husserls fenomenologische reductie.

Ten eerste stelt Merleau-Ponty dat de waarneming onze meest directe en fundamentele toegang tot de wereld is, en dat dit geen cognitieve toegang betreft. Ten tweede bestaat er volgens Merleau-Ponty geen duidelijk onderscheid tussen zelf en wereld. Hij schrijft: ‘de wereld is geheel en al binnen, en ik ben geheel en al buiten mij’110. Ten derde stelt hij dat ons eerste contact met de wereld, dat wil zeggen vooraf aan elke expliciete act van het bewustzijn, wordt geconstitueerd door ons bewegende lichaam. Tot slot is onze ervaring van de wereld in essentie onbepaald, ambigu, en vaag, en leent zij zich dus per definitie niet voor een complete analyse.

Zoals we hebben gezien, concludeert Zaner hieruit dat Merleau-Ponty de epoché impliciet afwijst, omdat dit zelf een uitdrukking zou zijn van wat het wil begrijpen: ons ‘naar-de- wereld-zijn’. Zelf schrijft Merleau-Ponty in zijn inleiding echter dat zijn vorm van existentialisme compatibel is met de fenomenologische methode, in tegenstelling tot die van, bijvoorbeeld, Martin Heidegger: ‘het “In-der-Welt-sein” van Heidegger verschijnt slechts op grond van de fenomenologische reductie’111. Bovendien bekritiseert hij het eenzijdige perspectief van empiristische psychologen, dat gebaat zou zijn bij de toepassing van de fenomenologische methode. Smith stelt dat geen van de bovenstaande punten in conflict zijn met de epoché. Dat perceptie geen cognitieve act is, ten eerste, is geen probleem voor de uitvoering van de epoché, omdat het alleen onze oordelen zijn die hierin tussen haakjes

108 Joel Smith, ‘Merleau-Ponty and the Phenomenological Reduction’, 553. 109 Ibidem, 554.

110 Merleau-Ponty, Fenomenologie van de waarneming, 521. 111 Ibidem, 42.

worden gezet, niet onze directe waarneming. Het belangrijkste argument van Smith is dat de uitvoering van de epoché niet vereist dat onze waarneming een bestaan heeft dat onafhankelijk is van de wereld. Het vereist slechts dat wij ons geloof in het bestaan van de wereld tijdelijk buiten spel zetten.112 De wereld die Merleau-Ponty wil beschrijven, is de fenomenologische wereld, dat wil zeggen, de gereduceerde wereld.113 Met de reductie, zoals hij die uitvoert, wil hij echter ook afrekenen met eventuele idealistische en ‘internalistische’ tendensen in Husserls aanvankelijke formulering van zijn methodologie, stelt Smith.114 De belangrijkste hiervan, is de idealistische vooronderstelling dat het bewustzijn direct toegankelijk, en volledig transparant voor ons is. Volgens Smith is dit wat Merleau-Ponty afwijst in zijn opmerking over de onmogelijkheid van de reductie.115 We hebben inderdaad gezien hoe Husserl, in Ideas I, aanvankelijk overtuigd was van de transparantie van het bewustzijn, maar ook dat hij, vanaf zijn analyses met betrekking tot immanente tijd, de horizon-structuur van het bewustzijn ontdekte. Waar Merleau-Ponty volgens Smith op doelt, is niet dat het onmogelijk is om ons geloof in de wereld tussen haakjes te zetten, maar om onze oorspronkelijke, pre-reflectieve ervaring van deze wereld helder, volledig, en in een oogopslag, in zicht te krijgen.116 De inherente ambiguïteit van de fenomenen, sluit de epoché echter niet uit. Deze ambiguïteit is zelf een ontdekking binnen de wereld van de fenomenen, dat wil zeggen; na de uitvoering van de reductie.

Over het gebruik van resultaten uit de psychologie, schrijft Smith het volgende. Merleau- Ponty schept verwarring, wanneer hij het scherpe onderscheid dat Husserl had gemaakt, tussen de empirische, psychologische, en de eidetische, fenomenologische methode, doet vervagen. Dit doet hij met zijn eigenaardige interpretatie met betrekking tot de aard van de eidetische methode – die afhankelijk zou zijn van inductief denken:

Maar zelfs als we geen psychologie bedrijven, wanneer we, door een onmiddelijke reflectie en zonder hulp van de wisselende samenhangen van het inductieve denken, proberen te begrijpen wat een beweging of wat een waargenomen cirkel is, kunnen wij niet het unieke feit verhelderen zonder het door de verbeelding telkens anders te laten verschijnen en zonder het onveranderlijke in deze mentale ervaring door het denken te fixeren, en kunnen wij alleen tot het individuele doordringen door het halfslachtige proces van het voorbeeld, dat wil zeggen

112 Joel Smith, ‘Merleau-Ponty and the Phenomenological Reduction’, 559. 113 Ibidem, 560.

114 Ibidem, 561. 115 Ibidem. 116 Ibidem, 562.

door het te ontdoen van zijn feitelijkheid. Dus blijft het een vraag van het weten of het denken ooit volledig kan ophouden inductief te zijn…117

In een ander werk dan de Fenomenologie van de waarneming, ‘Phenomenology and the Sciences of Man’, schrijft Merleau-Ponty vervolgens over de inductieve methode dat deze eidetisch van aard zou zijn:

the method actually used by physicists … is rather a reading of the essence. Through certain impure and imperfect phenomena, such as the fall of a body on an inclined plane, I read off the free fall of the body, which is theoretically conceived, or forged, by the intellect. That which gives its probable value to the induction and which finally shows that it is truly founded on things is not the number of facts invoked to justify it. No! It is rather the intrinsic clarity which these ideas shed on the phenomena we seek to understand.118

Blijkbaar zijn de eidetische en de inductieve methodes, volgens Merleau-Ponty, variaties van, in essentie, dezelfde procedure. Beide methodes bestaan uit het vatten van de essentie van een bepaald fenomeen. Het verschil is dat de empirist de essentie vat door middel van daadwerkelijk waargenomen voorbeelden, terwijl de fenomenoloog in alle vrijheid gebruik kan maken van voorbeelden uit zijn verbeelding. Zelfs dit onderscheid wordt echter door Merleau-Ponty ondermijnd, stelt Smith, omdat hij het gebruik van zowel ‘reële’ als verbeeldde voorbeelden toelaat aan zowel de empirische wetenschapper als de fenomenoloog.119

Hiermee zou Merleau-Ponty, volgens Smith, een onderscheid hebben ondermijnd dat voor Husserl zeer belangrijk was. En dit erkent hij ook:

In presenting the matter as I have, I am pushing Husserl further than he wished to go himself. He never expressly recognized the fundamental homogeneity of these two modes of knowledge, the inductive and the essential … Nevertheless his notion of the experienced essence, or an eidetic experience, contains in germ the consequence that I have just drawn from it.120

117 Merleau-Ponty, Fenomenologie van de waarneming, 120.

118Merleau-Ponty, ‘Phenomenology and the Sciences of Man’, 69; geciteerd door Joel Smith, ‘Merleau-Ponty

and the Phenomenological Reduction’, 566.

119 Smith, ‘Merleau-Ponty and the Phenomenological Reduction’, 566.

120 Merleau-Ponty, ‘Phenomenology and the Sciences of Man’, 72; geciteerd door Joel Smith, ‘Merleau-Ponty

Het onderscheid tussen a priori en a posteriori lijkt Merleau-Ponty’s beschrijving van de fenomenen in de weg te staan. Het nieuwe onderscheid dat hij wil introduceren is dat tussen het geïsoleerde feit dat nog aan geen enkele analyse (eidetische noch inductieve) is onderworpen enerzijds, en het ‘ter hand genomen’ expliciete feit waarop de analyse reeds haar licht heeft geworpen anderzijds.121 Om deze reden kan Merleau-Ponty zowel de epoché uitvoeren, als gebruik maken van de resultaten van empirisch onderzoek; het laatste kan immers evengoed als voorbeeld dienen van de essentie van een fenomeen, als een voorbeeld dat is voortgekomen uit eidetische variatie – mits het niet volledig afhankelijk is van de veronderstelling van de natuurlijke houding, concludeert Smith.

Hoewel Husserl inderdaad veel aandacht heeft besteed aan het ‘zuiveren’ van zijn fenomenologische methode van ‘wetenschappelijke’ invloeden, heeft hij, zoals we hebben gezien, tot aan zijn dood een nieuwe wetenschap willen maken van de fenomenologie. Vooral in zijn laatste werk, The Crisis of European Sciences and Transcendental Phenomenology, heeft hij veel nadruk gelegd op de verhouding tussen wetenschap en fenomenologie. Uiteraard was het in zijn eerste werken van groot belang om zijn nieuwe methode af te zetten tegen traditionele methodes. Het is echter nooit zijn doel geweest om de gevestigde wetenschap te vervangen door de fenomenologie. De wereld die de wetenschap onderzoekt, stelt hij in The Crisis, is in principe dezelfde als die van de fenomenoloog – zij is een onderdeel van de leefwereld. In het licht van Husserls late werk is Merleau-Ponty’s vervagen van de grenzen van de fenomenologische reductie minder radicaal dan Smith doet vóórkomen.

Wat de radicale vorm van reflectie van de fenomenologie onderscheidt van de traditionele (wetenschappelijke en filosofische), schrijft Husserl in The Crisis, is dat zij niet stopt bij de objectieve wereld, maar zichzelf terugvoert (reduceert) tot het uiteindelijke doel dat de creatie van deze objectieve wereld in eerste instantie had gemotiveerd – een doel dat noodzakelijk gelegen is in de leefwereld. Niet alleen het oorspronkelijke motief, en ook niet alleen het doel van de wetenschap is met de fenomenologische reductie terug te vinden in de leefwereld, ook haar methode:

To be sure, everyday induction grew into induction according to scientific method, but that changes nothing of the essential meaning of the pregiven world as the horizon of all meaningful induction.122

121 Smith, ‘Merleau-Ponty and the Phenomenological Reduction’, 568.

122 Edmund Husserl, The Crisis of European Sciences and Transcendental Phenomenology (vert. David Carr)

All life rests upon prediction or, as we can say, upon induction. In the most primitive way, even the ontic certainty of any straightforward experience is inductive… All praxis, with its projects [Vorhaben], involves inductions; it is just that ordinary inductive knowledge (predictions), even if expressly formulated and "verified," is "artless" compared to the artful "methodical" inductions which can be carried to infinity through the method of Galilean physics with its great productivity.123

Als Merleau-Ponty zich, zoals Smith stelt, met zijn ‘vervaging’ van de grenzen van de reductie heeft verzet tegen de vroege Husserl, dan heeft hij dat waarschijnlijk gedaan aan de hand van de late Husserl. De overeenkomsten tussen deze passages van Husserls The Crisis, over de gelijke oorsprong van inductie en reductie, en die van Merleau-Ponty, zijn immers treffend. Dit vervagen van de grenzen van de reductie, zonder het onderscheid tussen reflectie en het gereflecteerde te verwerpen, is wat Merleau-Ponty naar mijn overtuiging nader tot de dingen heeft gebracht, door, geïnspireerd door Husserl, in de leefwereld op zoek te gaan naar de oorsprong van het wetenschappelijke denken. Zijn explicitering van de fenomenologische reductie, zoals de late Husserl deze had vormgegeven, geeft volgens mij het beste weer waar de andere fenomenologen naar op zoek waren: het filosofisch duiden van onze primordiale verbondenheid met de wereld. Zijn beschrijving van de fenomenen bezit een herkenbaarheid die in het intellectualisme van Husserl verborgen ligt, en die door de idiosyncrasie van Heidegger wordt vertroebeld – een herkenbaarheid die, in de vorm van intersubjectiviteit, van de fenomenologie een voorwaarde vormt.

Conclusie

De fenomenologische reductie werd voor het eerst formeel geïntroduceerd door Edmund Husserl in Ideas Pertaining to a Pure Phenomenology and Phenomenological Philosophy (1913). Met deze nieuwe methode wilde Husserl een ‘strenge wetenschap’ stichten, die zichzelf voortdurend zou zuiveren van wetenschappelijke en filosofische vooronderstellingen. Met zijn reductie opende hij een geheel nieuwe wereld – de wereld der verschijnselen – die altijd door de moderne wetenschap en de traditionele filosofie bedekt was gebleven. Deze wereld is niet de wereld van objectieve waarheden die wij in onze ‘natuurlijke houding’ voortdurend veronderstellen – deze wordt in een eerste methodische stap (de epoché) ‘tussen haakjes’ gezet. De wereld als fenomeen is de wereld zoals wij die ervaren, vóór elke objectivering. De reductie dient ertoe de transcendentale structuur van deze ‘geleefde wereld’ bloot te leggen, en de verschillende manieren waarop ‘de’ wereld betekenis voor ons kan hebben onder woorden te brengen. Dit vereist een zo groot mogelijke nabijheid tot ‘de dingen zelf’ – die in Husserls methodologie wordt gewaarborgd door zijn ‘Principe aller principes’. Dit wil zeggen dat de fenomenoloog in zijn beschrijvingen geen gebruik mag maken van

vooronderstellingen van de natuurlijke houding – een houding waarin ook hij overigens onvermijdelijk telkens weer zal terugvallen.

Dit laatste duidt op de onmogelijkheid van een volledige reductie van het oneindige veld der verschijnselen – de eindigheid van de fenomenoloog. Deze eindigheid vormde voor Husserl in eerste instantie een methodologisch probleem, omdat hij het bewustzijn aanvankelijk niet in de tijd had geplaatst, en als direct toegankelijk beschouwde. In zijn late werk heeft hij het archeologisch ontrafelen van de historische ‘sedimenten’ van het bewustzijn echter als het primaire doel van de reductie gesteld. Toch zijn deze accentverschuivingen door een aantal invloedrijke leerlingen van Husserl, onder wie Martin Heidegger, geïnterpreteerd als tegenstrijdigheden binnen zijn filosofie. Uit later ontdekte manuscripten blijkt echter dat Husserl zelf tot aan zijn dood vertrouwen had in zijn project. Van groter belang is echter dat, vanuit het hier ingenomen methodologisch perspectief, een consistentie in Husserls fenomenologie is te vinden die hij zelf niet expliciet had gemaakt. Wel heeft hij voldoende aanleiding gegeven om de verschillende wijzen waarop hij de reductie uitvoert, te interpreteren als meerdere mogelijke ingangen in dezelfde fenomenologie.

Het voordeel van deze interpretatie is daarin gelegen dat zij de nadruk legt op het zwaartepunt van de reductie, dat, zoals Maurice Merleau-Ponty later zou schrijven, niet bestaat uit de analyse van de verschijnselen – die volgens hem een objectief perspectief vereist - maar uit de beschrijving van het fenomenale veld in haar eenheid. In de woorden van alle drie de hier besproken fenomenologen: de reductie dient ons nader tot ‘de dingen zelf’ te brengen. Deze interpretatie leidt dus tot een beter begrip van de fenomenologie van Husserl, maar ook die van Heidegger en Merleau-Ponty.

Husserl is vaak bekritiseerd om zijn ‘intellectualisme’ of ‘Cartesianisme’. Vooral Martin Heidegger heeft zich op deze gronden tegen Husserl verzet, en zelfs de reductie verworpen als ‘on-fenomenologisch’. De Husserliaanse reductie zou ons niet terugleiden naar de dingen zelf – naar hun ‘Zijn’ – maar zou zich slechts bezighouden met zijnden – met wat zij zijn voor het bewustzijn. Heidegger beweert de fenomenologische reductie te hebben getransformeerd om het eerste en belangrijkste doel te bereiken.

Een aanwijzing volgend van Jean-Luc Marion, heb ik ‘Wat is metafysica’ gelezen in het licht van de fenomenologische reductie. In deze tekst gaat Heidegger op zoek naar de manier waarop het Zijn, of het Niets, zichzelf geeft. Dit is een bijzondere zoektocht, omdat het Zijn, volgens Heidegger zelf, juist datgene is wat zich niet zonder meer geeft. Het is echter juist om