• No results found

De Vermaken van 't welbestierde Buiten-Leven (1776)

met een vertaling door Piet Gerbrandy, gevolgd door Liberius Philomusus' bewerking ‘Buiten-Rust’ en Cornelis van Hoogeveen's

C. De Vermaken van 't welbestierde Buiten-Leven (1776)

Verbeelde u, Lezer, thans, een Hooggeleerden Heer, Vol Dichtvuurs, in Genees- in Kruid-kunst door-ervaren,

5 Op zijne Buitenplaatse, en erfelijken grond,

Mag 't aangenaam genot der Rust en Vrijheid smaken. Die, gul van hart, u hier, met wel-bespraakten mond, Onthaalt op de eêlste van zijn Huis- en Land-vermaken. Maar denk' niet dat de Pen, die hier een Proefje geeft

10 Van 't geen 's Hoogleeraars hand, volkunstig, heeft geschreven, Het Geestrijke of het Merg dier Rede onttrokken heeft. Neen: dees verdient dat ze ons worde in 't geheel gegeven.

-[1-38]

Op, op Thalia, speel, speel op 't oneffen Riet, Voor 't oor, welk gretiglijk zal uwe klanken vangen! 15 Hef eenen Feestzang op, en geef een vreugdrijk Lied,

Waar d'aandacht en het hart des Hoord'ren aan blijft hangen. [43-46]

19

D. Landrust (1778)

Mijn Nimph, op 't hoogst vereerd, neemt toe in gul vertrouwen,1 Een eerbre drift naar lof speelt op heur frisch gelaat,

Daar ik ter wederzij' de Hoofden mag aanschouwen Van Neêrlands Staatenhof en Pallas wijzen Raad; 5 En Rome's achtbre Taal schijnt vrolijk op te springen,

Nu mijne Zangster zich naar heure klanken richt, Opdat de Luit, geliefd bij vriend en vreemdelingen, Weêrgalm' door Hollands School en haar gewijd Gesticht. Zoo 't waar is dat de Goôn den menschen ruste schonken, 10 En dagen, vrij van zorg, door druk noch smart bestreên:

Wie toch, die 't Godendom zich gunstig toe zag lonken, Erkent hun aanzijn niet in dit Bataafsche Atheên? Wie moet u, beste Vorst! niet minnen, looven, prijzen, En de achtbre Mannen, die uit Goden zijn geteeld? 15 Wie moet u, zoo 't betaamd, geen schuldige eer bewijzen?

Wiens Dichtkunst dankt u niet, als hem uw goedheid streelt? Door u hervinde ik 't zoet van 't stil en amptloos leven,17

En rust, die voedsterling van een bedaard gemoed: Door u werd mij 't genot van rang en eer gegeeven, 20 Tot eindlijk uwe gunst mij stelde op vrije voet.20

Uw gunst schonk me onbewolkte en heldre levensdagen,21

En heeft mijn' avondstond met zilvren dauw besproeid;22 Vergunt mij, dat ik leev' naar eigen welbehaagen,23 Niet langer aan den pligt van eenig ampt geboeid; 25 En dat ik Phoebus kunst, die ook met lof mag pronken,

En 't Zanggodinnenchoor kan volgen met vermaak. Vooral, dat ik door 't heil, mijn' ouderdom geschonken, Zelfs boven mijnen wensch verheven weldaên smaak'. En twijfel ik om een gedenkzuil op te richten,

30 Met bijschrift opgesierd, zoo groot een gunst ter eer'? Wilde ik mijn Zangeres tot zwijgen thans verpligten, Ik bleef geen meester van een enkle hartstocht meer. Dan, waartoe toch geveinsd! zoude ik de Muzen stooren? Haar vreugd benijden? hoe! waartoe mijzelv' misleid? 35 Want, zoo de aaloudheid iets, dat waar is, bragt te vooren:

En haarer Wijzen roem niet t'onrecht wordt verbreid: Dan komt gewis al de eer, die we andren doen erlangen, Steeds blij met woeker t'huis bij hem, die de eer beschoor. Welaan dan, mijn Thalie! zing juichende uw gezangen, 40 Zing vaarzen op, geschikt voor 't aandachtleenende oor.

Vang aan, (wat toeft ge?) en sla op ongelijke rieten Een' maatklank, dien de gunst van 't algemeen verbeidt.42

Niets wederhoudt mijn' zang in 't onbedwongen vlieten: Ik hield op 't grootsch tooneel een recht, mij nooit ontzeid.*44 45 Ja, 't voegt, 't betaamt mij nog: zoo moog geen schampre laster

1 neemt toe in gul: uit voelt een gepast

17 Door u hervinde ik: uit Uw gunst hergeeft my

20 uwe: uit ook die

21 Uw gunst schonk me: hs. Gy schonkt my

22 En heeft: hs. En hebt

23 Vergunt mij: uit Gij gunt me

42 verbeidt: uit wacht

44 Ik hield: hs. 'k Behield

E. Landrust (1787)

Mijn Zangster voelt, met de eer, heur flaauw vertrouwen groeien, En prijsbre zucht naar lof zich tintlen in 't gezicht,

Daar ze in deez' achtbren kring het Staatlijk purper gloeien, En Neêrlands Vorst aan 't hoofd, ziet luistren naar heur dicht. 5 De Roomsche zangkunst juicht met hupplend snarenspringen,

En vlijt zich naar 't gevoel, dat in heur hart ontspruit, Om, in gewenschte gunst van vriend en vreemdelingen, Minerves Choorgewelf te treffen door heur Luit. Is 't waar, en koomt de rust den sterfling van de Goden; 10 Van hun, de werkloosheid van een' gerusten dag;

En zou hun Godheid dan geen offer zijn geboden, Van die hun goedheên op zijn smeeken smaken mag? Hoe zou hij, beste Vorst, uw hooge gunstbewijzen, En, Godenzonen, die mijn beden hebt verhoord,

15 Hoe zou zijn hart, zijn zang, uw' eedlen naam niet prijzen, En wijden u den dank, waar hem zijn plicht toe spoort? Door u hervinde ik 't stille en amptelooze leven, En rust, het troetelkind van 't onberoerd gemoed: Door u werd me ook met een het vol genot gegeven 20 Van eer, van rang, en staat, bij dit gewenschte zoet.

Uw gunst schonk me onbewolkte en heldre levensdagen, En heeft mijn' avondstond met zilvren daauw besproeid; Vergunt me een leven, vrij, naar eigen welbehagen, En aan geen' kluister van verbindend werk geboeid; 25 Ja, Febus krijgsbanier te volgen naar genoegen;

Maar tevens, met eene eer, ontluisterd noch verdoofd! Terwijl mijn ouderdom zich weldaân toe ziet voegen, Veel ruimer dan mijn hoop mij ze immer had beloofd. En drale ik nog om een gedenkzuil op te richten, 30 Met bijschrift opgesierd, zoo groot een gunst ter eer'?

Neen, wilde ik ook mij-zelv' tot zwijgen thands verplichten, Der drift die mij vervoert bleef ik geen meester meer. Dan wat, wat veinze ik toch; waartoe den zang bedwongen Den Muzen vreugd benijd; mij-zelv geweld gedaan. 35 Want heeft de aeloudheid iets dat waarheid heet, gezongen,

En doet der wijzen roem zich t'onrecht niet verstaan; Dan doen we aan andren nooit verschuldigde eer ontfangen, Of altijd keert ze ons weêr, verrijkt met nieuwen gloor. Welaan dan, ô Thalië, ô roerster dezer zangen,

40 Hef aan, en richt uw' toon naar 't aandachdeenende oor! Vangaan (wat toeft ge?) enz.

F. Landrust (1809)

Mijn zangster voelt haar moed, haar zelfbetrouwen groeien, En de eerbre gloriezucht doortintelt haar 't gelaat:

Verrukt ziet ze om zich heen het staatlijk purper gloeien, En Neêrlands Vorst aan 't Hoofd van Statenry en Raad. 5 De Roomsche Suada juicht, en huppelt met de snaren,

Waar in 't gevoel van 't hart zich uit- en overgiet,

Dat, daar en vreemde en vriend om 't gunstigst op haar staren, Gewijde Pallas trans moog daavren van heur lied.

Is 't waar, en koomt de rust den stervling van de Goden; 10 Van hun de zaligheid van d'onbewolkten dag;

Wie, in heur' zachten schoot het amptsgewoel ontvloden, Erkent die Godheên niet, die ik hier groeten mag? Wie zal u, beste Vorst, geen hart, geen' lofzang wijden, En u, ô achtbre stoet, geteeld uit aardsche Goôn? 15 Wie, met getroffen ziel uw goedheên niet belijden,

In zangen, uwer waard door 't zwellen van hunn' toon? Door u toch vinde ik 't zoet van 't dwangloos ademhalen, En kalmte, voedsterling der ware wijsheid, weêr: Door u bereikt mijn wensch zijn uitgestrektste palen, 20 In luistervol ontslag by onverminderde eer.

Uw ongelijkbre gunst vergunt mijne avondstonde In zilvren hemeldaauw te glijden naar het graf,

En neemt mijn' levenskring, voor d'omloop van haar ronde, De ketens van den plicht, de last des arbeids af.

25 Zy geeft me, aan Febus kunst geheel mijn ziel te hangen, Der Muzen glorievaan te volgen vrij en blij:

Ja, wat mijn ouderdom van 't noodlot mocht verlangen, Gy voegt er edeler, gy grooter weldaân by!

En stichte ik zulk een gunst geen duurzaam eereteeken, 30 Dat in geheiligd schrift mijn dankbaarheid vermeldt?

Ach! wilde ik aan de drift, die in my woelt, ontbreken, Mijn barstend hart bezweek van 't worstlend stormgeweld. Doch, wat verbloeme ik 't my? of waarom d'eisch bedwongen Der zangdrift, daar de vreugd naar zielsontlasting vraagt? 35 Heeft de Oudheid door den mond der dichtren iets gezongen,

Iets, dat het echte merk van waarheids stempel draagt: 't Is, dat het eerbewijs, der ware deugd gegeven, Met woeker wederkeert op elk die haar verbreidt. Wel aan dan, mijn Thalië, uw vaarzen aangeheven! 40 Zing, wat u de aandacht vergt, die op uw klanken beidt!

Vang aan, (wat toeft ge?) en sla op ongelijke rieten Dien toon, waar voor uw oog zoo teêr een gunst bespeurt! Niets wederhoudt mijn' zang in 't onbedwongen vlieten: Ik hield op 't grootsch tooneel eene aanspraak, nooit verbeurd.* 45 Ja, 't voegt, 't betaamt my nog: zoo moog geen schampre laster

Mijn' onbesproken naam bezwalken met zijn smaad,*

[A. (vervolg)]

de taken die ik zo eervol neergelegd heb, te hebben prijsgegeven aan Momus46

. Ik, die meer dan negen lustra geleden de lente van mijn leven aan de Bataafse Minerva47

heb gewijd; die de medische wetenschap trouw beoefend en onderwezen heb,

[50] gelukkig met de eenvoud van een goed verstand; ik, die er in het vuur en de

overmoed van mijn groene jeugd niet voor terugdeinsde uw slaapvertrek, bevallige Flora, open te stellen; en die de wisselingen der leeftijden heb bezongen, de door klachten verdreven vreugde, en de eerbewijzen die altijd geringer zijn dan gewenst;

[55] en alle dodelijke zorgen die de harten der mensen benauwen en lam leggen met

angst; nu ik het erezwaard heb ontvangen (want wie zou, bedolven onder het gewicht van zijn werk, met zijn duim het ivoor - dat dan toch geen antwoord geeft - kunnen beroeren, of, terwijl ellendige drukte zijn geest in verwarring bengt,

[60] in staat zijn iets te bedenken wat een ander met fraaie oren zou kunnen

waarderen?); nu ik het erezwaard heb ontvangen, nu ik vrij ben, zou ik met de gunst van Apollo de Clarische godinnen naar mijn landgoed willen lokken, alsmede Ceres en Bacchus, de twee meest vooraanstaande godheden van de boeren, die om hun gaven vereerd dienen te worden,

[65] en allen die de bossen, bergen of rivieren beschermen, of ze nu de hoorns of de

voeten van bokken hebben; ja, ik zou nu de herderstaken van de Lycische Phoebus67

willen bezingen en, verheven Jupiter, uw wiegje; of ik zou de wilde dieren door hun revieren willen jagen, of, drievormige Godin69

,

[70] ik zou tussen de sterren of de meren van de Tartarus willen zwerven; en ten

slotte zou ik willen vertellen hoe de velden werden bebouwd door de Hemelingen, toen de Goden de hemel, waarover ze geen baas mee waren, hadden verlaten.

[73] Maar het feit dat er weinig tijd is verbiedt me dit plechtige gezelschap langdurig

bezig te houden met pure beuzelarijen waarin ze geen zin hebben.

[75] Wat mij betreft mag een ongelukkige heiden gek zijn en zich evenveel godheden

indenken als de schapen die een herder telt, of zoveel heilige dagen als de almanak voor boeren opsomt, of de listige ingewijde bij onheilspellende voortekenen. Hoewel die fabeltjes van grootmoeder mij ooit wel boeiden,

[80] blijf ik niet tot aan de brandstapel toe die moeizame beuzelarijen volgen, hetzij

omdat het weefsel der zenuwen, vereelt door aanhoudend gebruik, niet meer opgewassen is tegen zijn taak, hetzij omdat de geest, vrij van zorgen, de aandacht richt op de hoge zalen des hemels, wanneer zijn tijd het graf nadert.

[85] Hoe het ook zij, de harten van jongelui zijn ontvankelijk voor spel, oude geesten

bijna alleen voor ernstige woorden.

[87] U ziet hoe het komt dat de vrije tijd in stille teruggetrokkenheid mij zo aangenaam

is; en waarom de rust, die op het platteland woont, mij zo aanstaat; waarom ik word aangeraakt door het genoegen van mijn niet ondankbaar stukje grond;

46 Momus: de verpersoonlijking van hoon en scherpe kritiek.

47 Bataafse Minerva: Nederlandse wetenschap.

67 Lycische Phoebus: Apollo, die onder meer in het Klein-Aziatische Lycië werd vereerd, diende

een jaar als herder onder de Thessalische koning Admetus.

[90] en waarom het landhuisje, gebouwd op vaderlijke bodem, mij bevalt. Hier wonen

eerbied en heilig vertrouwen en blanke eerlijkheid die geen bedrog kent en de purperen schroom, hier woont de deugd met alle trouwe, constant gedienstige metgezellen die zij op aarde heeft.

[B. (vervolg)]

Quae posui, Momo deseruisse ferar.

Scilicet, ante novem Batavae qui lustra Minervae Sacravi vitae tempora verna meae;

Qui medicam colui docuique fideliter artem, 50 Consilii felix simplicitate boni;

Pandere qui viridi calidusque audaxque juventa Sustinui thalamos, Flora venusta, tuos;

Aetatum cecinique vices, pulsamque querelis Laetitiam, & votis aera minora suis;

55 Et quaecunque hominum mortalibus anxia curis Pectora sollicitant, exanimantque metu; Jam rude donatus, quis enim sub mole laborum Non responsurum pollice pulset ebur;

Aut aliquid, misero mentem turbante tumultu, 60 Fingere, quod tereti quis probet aure, queat?

Jam rude donatus, jam liber, Apolline dextro Elicerem Clarias in mea rura Deas,

Et Cererem & Bacchum, duo praesentissima agrestum Numina, muneribus suspicienda suis,

65 Et quotquot sylvas, montesve, aut flumina curant, Sive gerant capri cornua, sive pedes;

Vel canerem Lycii nunc pastoralia Phoebi Munia, nunc cunas, Jupiter alte, tuas;

Aut agerem per lustra feras, aut, Diva triformis, 70 Astra pererrarem, Tartareosve lacus;

Denique jactarem cultos Caelestibus agros, Cum Superi dubium deseruere polum:

Sed vetat hora brevis mera per jocularia coetum Solemnem invisa detinuisse mora.

75 Per me deliret miser Ethnicus, & sibi fingat Numina tot, numerat quot sibi pastor oves; Aut quot ruricolis vel ephemeris annua sanctos, Vel vafer adversa mysta recenset avi.

Non ego, fabellas quondam miratus aniles, 80 Difficiles nugas sector ad usque rogum:

Sive quod, assiduo tandem callosior usu, Officio desit nervea tela suo;

Libera seu curis mens cogitet ardua caeli Atria, cum capulo proximus annus eat.

85 Quidquid id est, animos juvenum ludibria, mentes Sola fere capiunt seria dicta senes.

Cernitis, unde mihi tacito jucunda recessu Otia; & oblectet rure morata quies; Unde nec ingrati dulcedine tangar agelli; 90 Et placeat patrio villula structa solo.

Hic pietas, hic sancta fides, & nescia fraudis Candida simplicitas, purpureusque pudor, Hic habitat virtus, & quotquot in orbe fideles Assiduae comites sedulitatis habet.

Zing, hoe ik mijne Jeugd aan Pallas heb gewijd, En u, Geneeskunst, heb, wel agtendertig Jaren, Gehandhaafd en geleerd, met onvermoeiden vlijt; 20 En voordeel en geluk, bij de eenvoud, wist te paren.

Hier heb ik Kruidkunde, u, met lust, gekweekt, gestreeld, Hier zong ik 't Lotgeval van oude en later Tijden; Hoe moeite en zorg, met vreugd behoort te zijn verdeeld, En 't neêrgeslagen hart kan lagchen, onder 't lijden. [57-86]

25 Thans wil ik blij het schoon en lieflijk Landvermaak, Mijn lieve stille Ruste en aangenaamheên, zingen.

Daar ik, op 's Oudren grond, het zoet der Dichtkunst smaak, En een erkentlijk vuur voele in mijn aad'ren dringen. Hier, daar de Godvrucht, Trouw, en zuivere Eenvoud woont, 30 Gloeit ook de purpre Schaamte op eerbre en blijde kaken,

Hier huisvest de achtbre Deugd, hier wordt de vlijt gekroond, En vindt het oprecht hart zijn edelste vermaken.

21

[D. (vervolg)]

Dat ik op 't schandelijkst in ledigheid verbaster,*47 En 't ampt, met eer bekleed en neêrgelegd, verlaat! Ik, die der Leydsche School', voor vijfmaal negen jaaren, 50 Mijns levens lentetijd op 't plegtigst heb verknogt;

Ik, die Geneeskunst bij de eenvoudigheid bewaaren, Gelukkig oefnen en getrouw verkonden mogt;

Die, door den bloei der jeugd in stouten moed ontstoken, Der bloemen echt verbreidde en Flora's minnelust; 55 Des levens wissling, vreugd door klagten afgebroken,

En wat door zorg of vrees het menschlijk hart ontrust; Ik, nu ontslaagen, (want wie tokkelt onder 't prangen Van arbeids zwaaren last de weigerende Luit? Of wie, terwijl zijn geest in droef geraas blijft hangen, 60 Denkt iets behaagelijk voor keurige ooren, uit?)*

Ik, nu ontslaagen, vrij, in Phoebus gunst aan 't zingen,61

Zou 't Zanggodinnendom verlokken op mijn land, Met Ceres en Iäch, de hoop der veldelingen,

Hoogachtbre Godheên, om de gaaven van heur hand; 65 En die 't bewind van bosch, rivier en heuvels draagen,

't Zij zij door hoornen, of door boksvoet kenbaar zijn: 'k Zou nu van Phoebus dienst en Herdersampt gewaagen,6767 Nu van uw bakermat, ontzachlijke Jupijn!*

Nu zoude ik 't vlugtig wild verstooren in zijn holen, 70 En door mijn kreupelhout vervolgen op het spoor,

Of, duistre Hecaté! door 't stargewelfsel doolen,71

En dringen tot den poel des zwarten afgronds door; Dan zong ik, hoe de Goôn het weelig aardrijk bouwden, Toen hen de onveiligheid deed vlieden van hunn' troon; 75 Maar deez' geächten kring verveelend op te houden

Met loutre nietigheên, wordt door den tijd verboôn. Een blinde heiden suff', verzier zich zoo veel Goden, Als zich een Herdersknaap gewolde schaapen telt, Of looze Wichlaar 't volk, in tegenheên en nooden, 80 Of jaarlijksche Almanach den kinkel feesten spelt:

Ik, eertijds wel bekoord door oude fabelvonden, Volg tot mijn doodbaar toe geen' last van beuslaarij':82 't Zij dat, door 't lang gebruik in 't eind met eelt omwonden, Het zenuwweefsel thans mij min' gevoelig zij;

85 Of dat de vrije ziel, van aardsche zorge ontslagen, In 't hemelsch zich vermeid', nu de oudte 't graf genaakt; Hoe 't zij, de jonglingschap pleegt wulpsheid na te jaagen; 't Is staatige ernst alleen, die 's Grijsaarts hart vermaakt. Gij ziet, van waar de rust mij zoo veel zoets doet smaaken, 90 In 't eenzaam Landverblijf, mijn lieve gezellin;90

Van waar 'k een vruchtbre hoeve en nederige daken, Op Vaderlijken grond gevestigd, zoo beminn'. 47 in ledigheid: uit <- van mijnen> ledigheid 61 gunst (als in 1809): in druk gunste

67 dienst: uit veld

67 Herdersampt: uit akkerdienst

71 Hecaté: de doodsgodin.

82 doodbaar: uit dood <-huis> baar

90 mijn lieve gezellin: uit reeds overlang mijn zin

95 Hier de onbesmette deugd haar woonplaats uitgekoozen, Met d'achtenswaarden kring, die nimmer van haar scheidt.96

[F. (vervolg)]

Als ware 't, dat ik thands in ledigheid verbaster',* En 't ampt, met eer bekleed en neêrgelegd, verlaat! Ik, die der Leydsche School', voor vijfmaal negen jaaren, 50 Mijns levens lentetijd op 't plechtigst heb verknocht;

Ik, die Geneeskunst by de eenvoudigheid bewaren, Gelukkig oefnen en getrouw verkonden mocht;

Die, door den bloei der jeugd in stouten moed ontstoken, Der bloemen echt verbreidde en Floraas minnelust; 55 Des levens wissling, vreugd door klachten afgebroken,

En wat door zorg of vrees het menschlijk hart ontrust; Ik, nu ontslagen, (want wie tokkelt onder 't prangen Van arbeids zware last de weigerende Luit?

Of wie, terwijl zijn geest in droef geraas blijft hangen, 60 Denkt wat behaaglijk zij voor keurige ooren, uit?)*

Ik, nu ontslagen, vrij, in Febus gunst aan 't zingen, Zou 't Zanggodinnendom verlokken op mijn land, Met Ceres en Iäch, de hoop der veldelingen, Hoogachtbre Godheên, om de gaven van heur hand; 65 En die 't bewind van bosch, rivier, en heuvels dragen,

't Zij zy door hoornen, of door boksvoet kenbaar zijn: 'k Zou nu van Febus dienst en herdersampt gewagen, Nu van uw bakermat, gy hemelsche Jupyn!*

Nu zoude ik 't vluchtig wild verstoren in zijn holen, 70 En door mijn kreupelhout vervolgen op het spoor,

Of, duistre Hecaté! door 't stargewelfsel dolen, En dringen tot den poel des zwarten afgronds door; Dan zong ik, hoe de Goôn het welig aardrijk bouwden, Toen hen de onveiligheid deed vlieden van hunn' throon; 75 Maar deez' geächten kring vervelend op te houden

Met loutre nietigheên, wordt door den tijd verboôn. Een blinde heiden suff', verzier' zich zoo veel Goden, Als zich een Herdersknaap gewolde schapen telt,