• No results found

De Unie van Marokkaanse Moskeeën in Nederland

In document Religie, binding en polarisatie (pagina 64-71)

De Contact Groep Islam

3.2 De Unie van Marokkaanse Moskeeën in Nederland

Portret

Organisatie

De Unie van Marokkaanse Moskeeën in Nederland (UMMON) is een koepelorganisatie van Marokkaanse moskeeën die al aan het einde van de zeventiger jaren van de twintigste eeuw officieus begon te functioneren en officieel werd opgericht in 1982 (Landman 1992: 163vv; Visser 2007: 58-68). De UMMON is sinds 2004 aangesloten bij het CMO. De doelstelling van de UMMON is de samenwerking en coördinatie van de Marokkaanse moskeeorganisaties in Nederland te bevorderen, de bij haar aangesloten organisaties een helpende hand te bieden en op te treden als woordvoerder naar de ‘Nederlandse buitenlandse overheden’ (Shadid & Van Koningsveld 2008: 100).

De UMMON staat geregistreerd als vereniging, maar heeft geen geregistreerde leden. De ‘leden’ zijn stichtingen en verenigingen (interview Boujoufi; Landman 1992: 169). De organisatie wordt niet gesubsidieerd en de aangesloten moskeeorganisaties betalen evenmin contributie. Het bestuur bestaat uit vrijwilligers. Alle moskeeën met een Marokkaanse

achterban kunnen de vergaderingen bijwonen. Deze vergaderingen vinden eens per jaar plaats. Daarnaast zijn er informele contacten tussen bestuursleden van de moskeeën en het bestuur van UMMON. Gemiddeld zijn er zo'n negentig moskeeën die door de UMMON worden vertegenwoordigd (zie ook Visser 2007: 61). De leiding van de UMMON zegt geen invloed te hebben op het beleid van de aangesloten organisaties. Het bestuur ziet haar taak ten opzichte van de moskeeën als adviserend en ondersteunend (interview Boujoufi).

Ten behoeve van dit onderzoek vond een interview plaats met de heer Driss El Boujoufi, de voorzitter van de UMMON en voorzitter van het CMO ten tijde van het verschijnen van Fitna. Hij is thans bestuurslid van het CMO. Boujoufi heeft een zeer lange staat van dienst binnen de UMMON en is sinds het ontstaan van de organisatie betrokken bij het bestuur.

Levensbeschouwing

De achterban van de UMMON bestaat uit Marokkaanse, soennitische moskeeorganisaties. De achterban behoort tot de Malikitische wetsschool en volgt de Ash’aritische theologische leer (Visser 2007: 60). Onder de Marokkaanse gemeenschappen in Nederland is van meet af aan discussie geweest over organisatie vanwege de relatie met de Marokkaanse overheid. Een aantal Marokkaanse moslims beschouwde de UMMON als dienstbaar aan die overheid. De UMMON zelf heeft altijd met klem weersproken dat zij onder de invloed van Marokko stond (Landman 1992: 166). Uit onvrede over de invloed van de Marokkaanse overheid en de geringe representativiteit van de bestuursleden scheidde zich in de loop der jaren verschillende malen organisaties af. Zo ontstonden in 2000 de UMMAO (Unie van Marokkaanse Moskeeën

Amsterdam en Omstreken) en in 2007 de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland (RMMN).

De organisatie erkent loyaal samen te werken met de autoriteiten in Marokko en zich inhoudelijk te oriënteren op de officiële Marokkaanse islam (Shadid & Van Koningsveld 2008: 100vv). Deze officiële Marokkaanse islam heeft zich de afgelopen decennia altijd gepresenteerd als een tolerante, vriendelijke vorm van islam, in tegenstelling tot de islam van islamistische en radicale groeperingen, de zgn. politieke islam. Binnen de Marokkaanse samenleving bestonden echter aanzienlijke spanningen over het gebrek aan democratie en de repressie van groepen met dissidente politieke, sociale en religieuze opvattingen. Vanuit deze onvrede ontstonden ook islamistische partijen, zoals bijvoorbeeld de door Abd al-Salam Yasin opgerichte Partij voor Gerechtigheid en Spiritualiteit.

65

Intra-en interreligieuze banden en activiteiten

Welke intra- en interreligieuze banden onderhield de UMMON in de periode voorafgaand aan de islamkritische uitingen die we hier onderzoeken? Blijkens het onderzoek van Landman namen interreligieuze activiteiten tussen het ontstaan van de organisatie en 1992 een zeer geringe plaats in (Landman 1992: 163-169). Er zijn geen aanwijzingen dat dit tussen 1992 en 2004 sterk veranderde. Lokale interreligieuze activiteiten worden beschouwd als een zaak van de bij de UMMON aangesloten moskeeën zelf. Bij de totstandkoming van het CMO in 2004 sloot de UMMON, evenals de World Islamic Mission, de samenwerking met de Ahmadiyya uit (Visser 2007: 60). Elders in dit rapport wordt uiteengezet dat de achtergronden van deze uitsluiting verband houden met een theologisch verschil van mening. De UMMON beschouwt Ahmadiyya moslims niet als moslims, omdat ze er volgens hen een met de islam strijdige visie op de stichter Mirza Ghulam Ahmad (stierf 1905) op na houden. Dit geschil heeft in 2004 geleid tot het ontstaan van de Contact Groep Islam (CGI) en werkt tot op de dag van vandaag door in persoonlijke en zakelijke conflicten tussen beide organen en de daarbij aangesloten

organisaties.

Reacties

Publieke reactie

Ofschoon alle islamkritische uitingen in het UMMON bestuur aan de orde zijn geweest, is er geen sprake geweest van een publieke reacties van deze organisatie ten opzichte van deze uitingen, behalve in het geval van Fitna. In de aanloop naar de verschijning van Fitna schreef het CMO op instigatie van de UMMON een brief aan de moefti van Syrië, Ahmad Badr-Din al-Hassoun, en een van de islamistische partijen in Marokko, Al-Adl wa ’l-Ihsan (Rechtvaardigheid en Spiritualiteit):

“ We hebben in Syrië *…+ contact opgenomen, wij hebben contact opgenomen met het parlement in Egypte, met [de] Moslimbroeders, en wij hebben ook contact opgenomen met de islamitische partij binnen Marokko. Wij hebben altijd voorgehouden: er is een film op komst, die gemaakt is door één persoon en daar moet je niet heel Nederland voor gaan bestraffen of heel Nederland zo gaan zien.” (Interview Boujoufi)

In het geval van de brief aan de genoemde moefti ging het overigens niet louter om een pro-actieve actie, maar om een reactie. Kort daarvoor, op dinsdag 15 januari 2008, had deze moefti namelijk een bezoek gebracht aan het Europees parlement en bij die gelegenheid publiekelijk laten weten dat hij Geert Wilders verantwoordelijk zou houden voor de gevolgen van het uitzenden van de film Fitna en het Nederlandse volk verantwoordelijk zou houden om Wilders daarvan te weerhouden. Boujoufi schrijft de geleerde het volgende:

“Wij waarderen uw afwijzing van dit project *Fitna, auteurs], dat een aanval behelst op één van de heiligste zaken van de Islam. Wij delen uw bezorgdheid. Wij accepteren niet dat onze religie en ons Heilige Boek worden beledigd, en wij hebben onze mening officieel kenbaar gemaakt bij de Nederlandse overheid.” 11

Men spreekt steun uit, maar voegt toe dat de mening van Geert Wilders niet representatief is voor de mening van de gehele Nederlandse samenleving, het parlement of de Nederlandse regering. Volgens het CMO “staan zij niet achter zijn extreme en polariserende ideeën over de Islam.” “Onzorgvuldige uitspraken van de moefti zouden olie op het vuur kunnen zijn”, de “kans op explosieve reacties onder moslimjongeren in deze delicate kwestie versterken” en

11

De Volkskrant 16 januari 2008; brief van Driss Boujoufi, voorzitter CMO, aan Ahmad Badr-Din al-Hassoun, 21 januari 2008 (ongepubliceerd).

66

uiteindelijk averechts werken. Dit zou “extremistische ideeën” over de islam in de hand werken, zoals dit eerder gebeurde bij de Salman Rushdie-affaire en de Deense cartoons.

“Wij hebben in het verleden altijd kritiek geuit op niet-moslims wanneer zij alle moslims over één kam schoren en wanneer de gehele islamitische gemeenschap aansprakelijk werd gesteld voor de daden van één persoon of een kleine groep. Laten we nu niet dezelfde fout maken en in reactie op het optreden van één persoon een groot conflict in de Nederlandse samenleving ontketenen. Het drijven van een wig tussen de islamitische gemeenschap en de rest van de wereld is volgens ons nu juist wat die persoon uit wil lokken. Wij weten echter dat de meerderheid van het Nederlandse volk, de intellectuelen en de Nederlandse overheid de belediging van de Islam afwijzen.” (ibidem)

Om al deze redenen vraagt het CMO de moefti te willen bewilligen in een gesprek en om zijn standpunten te herzien.

In Egypte werd behalve met de officiële partijen ook contact met de oppositionele Moslim Broederschapsleden in het parlement opgenomen, aldus Boujoufi. Hierover zijn geen verdere gegevens bekend.

Inter-levensbeschouwelijke samenwerking

Volgens Boujoufi bestaan er geen beletselen voor goede verhoudingen tussen jodendom, islam en christendom (interview Boujoufi). Wel is het volgens hem van belang een onderscheid te maken tussen politieke kwesties, zoals het conflict rond Gaza, en religieuze. Volgens hem bestonden bijvoorbeeld rond 2007 heel goede contacten tussen de UMMON enerzijds en de Raad van Kerken en de Protestantse Kerk Nederland anderzijds. Die contacten dienden tevens het belang van het CMO, aldus Boujoufi (zie ook Hoofdstuk 4.3).

“Ik heb altijd gezegd: het joodse geloof, het islamitische geloof en het christelijke geloof hebben helemaal geen problemen met elkaar.” (Interview Boujoufi)

De meest zichtbare aanwijzing voor een intensivering van een inter-levensbeschouwelijke samenwerking als gevolg van de islamkritische uitingen is de Caïro-reis, in de periode van de verschijning van Fitna, en het daaruit voortvloeiende informele Caïro-overleg dat thans nog steeds functioneert en waarin islamitische, joodse, en christelijke organisaties elkaar

ontmoeten. Aan deze reis namen moslimorganisaties én christelijke organisaties deel; ook is in die periode een gemeenschappelijke verklaring afgelegd. Het initiatief voor de Caïro-reis lag volgens Boujoufi bij de UMMON:

“Toen heb ik dat voorgesteld bij de Raad van Kerken en de protestanten. Het idee kwam van ons, hebben wij die contacten gelegd en zijn we gezamenlijk daar naartoe gegaan. Ik had [ook] zelf kunnen gaan met een aantal mensen, maar ik bedacht dat het beter was om samen te gaan, om de broederschap te laten zien van: kijk, zo leven wij *met elkaar in Nederland+.” (Interview Boujoufi)

Het lijkt waarschijnlijk dat het idee voor een reis betrekkelijk plotseling ontstond. De PKN, Raad van Kerken, CMO en CGI hadden kort daarvoor, op 17 maart 2008, een gezamenlijke verklaring gepubliceerd waarin ze afstand namen van Wilders en pleitten voor respect en vreedzame verhoudingen (Raad van Kerken, PKN, CMO & CGI, 17 maart 2008; Reformatorisch Dagblad, 26 maart 2008). Vervolgens ontstond het idee om deze verklaring ook in de Arabische wereld uit te dragen. In de voorbereiding van de reis werden persoonlijke contacten van de UMMON

bestuurders ingezet. Dit betrof onder meer enkele niet met name genoemde theologen die daar hadden gestudeerd, waaronder waarschijnlijk drs. Marzouk Aulad Abdellah, docent aan de opleiding islamitische theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en alumnus van de Azhar Universiteit. Deze was ook lid van de delegatie. Voor Caïro was volgens Boujoufi gekozen omdat de stad geldt als een zeer belangrijk centrum in de Arabische wereld, in het bijzonder vanwege de Al-Azhar-universiteit (interview). Het doel was ook om te voorkomen dat dit instituut een

67 fatwa zou uitgeven waarin tot een boycot van Nederlandse producten zou worden opgeroepen, aldus Boujoufi (zie verder Hoofdstuk 4.1). In deze zelfde context valt ook de oproep van de PKN te plaatsen waarin de christenen opgeroepen worden als (gematigde) christenen te bidden voor de gematigde moslims, zodat de laatsten gevrijwaard zullen blijven van de druk van (radicale) geloofsgenoten om actie tegen de christenen in de islamitische wereld te ondernemen.

Met de sinds 2006 bij het CMO aangesloten sjiitische OSV onderhoudt de UMMON goede betrekkingen. De OSV leverde de secretaris van het CMO, mevrouw al-Touraihi, die ook deelnam aan de reis van CMO, CGI en PKN naar Caïro. Vanwege religieuze verschillen van mening werken CMO en CGI nauwelijks met elkaar samen. Op de vraag waarom ze dan toch gezamenlijk optrokken in de Caïro-reis ontbreekt vooralsnog een antwoord. Het meest waarschijnlijk is dat de druk van de publieke opinie en de overheid hierbij een rol heeft gespeeld.

In de afgelopen jaren sloot de UMMON zich tevens aan bij het interreligieuze initiatief rond Prinsjesdag en onderschreef de organisatie het manifest In Vrijheid Verbonden.

Factoren

Diagnostische framing

De visie van de UMMON op de islamkritische uitingen zoals die door Boujoufi tijdens het interview werd verwoord was er één van nuance. De leiding van deze organisatie zocht niet de strijd op. Hoewel sommige islamkritische uitingen als kwetsend werden ervaren, wilde men een constructieve houding aannemen. In eigen kring zocht men het gesprek op met degenen die mogelijk de confrontatie zou willen aangaan met de tegenstanders, om hen te overtuigen van het belang van een gematigde reactie. Boujoufi maakt in dit verband duidelijk dat hij bevreesd was voor de invloed van gewelddadige beelden op moslimjongeren, waardoor ze gemotiveerd zouden worden krachtdadig voor de islamitische zaak op te treden. Boujoufi stelt:

“Dat kostte moeite. Je bent niet alleen. Wij zijn wel van de oudere generatie. Wij zijn geen actievoerders, wij bekijken dit met wijsheid en wij willen ook voor onze kinderen en onze kleinkinderen dat de zaak een beetje normaal, dus met een dialoog wordt opgelost.” (Interview Boujoufi)

Ten aanzien van Hirsi Ali’s Submission stelt Boujoufi dat Hirsi Ali bezig was met het aangaan van een wedstrijd, maar dat hij de islamitische organisaties altijd had afgeraden de uitdaging aan te nemen (interview Boujoufi). Hij vermoedt dat degenen die zich daartoe wel leenden hierdoor op de voorgrond hoopten te komen. Hoewel de UMMON Hirsi Ali’s islamkritische uitingen wel als belangrijker beoordeelde dan de film van Ehsan Jami, wiens werk amper aandacht kreeg, woei ook Submission over zonder sporen na te laten. Juist als de media aandacht zo snel voorbij is, is het volgens Boujoufi onverstandig er aandacht aan te schenken.

Ten aanzien van de Deense cartoons stelt hij dat die de bedoeling hadden te kwetsen en dit effect ook hadden, maar dat de UMMON het verstandig achtte dit niet te laten merken en dus niet te reageren.

Ten aanzien van het minarettenverbod stelt Boujoufi dat het Zwiterse referendum wel, maar de motie die SGP indiende niet aan de orde is geweest in het UMMON bestuur. Hij is tegen een verbod. Als moslims ergens wonen vervult de nabijheid van een moskee in een behoefte en daar kan in beginsel niets op tegen zijn. Wel vindt hij het redelijk dat het uiterlijk van een moskee bij de omgeving past.

De UMMON definieert zichzelf uitdrukkelijk als een organisatie die de Nederlandse moslims wil vertegenwoordigen en vanwege haar verbondenheid met Nederland ook in het buitenland wil opkomen voor de Nederlandse belangen. De opstelling van de Nederlandse overheid bij anti-islamitische uitingen was hierop van grote invloed. Boujoufi zegt hierover:

68

“*…+ Gelukkig is ook de inzet van de Nederlandse overheid om eerlijk te zeggen, nou, die hebben echt heel goed daar op ingespeeld en met name de minister-president en de ambassades in de hele wereld, die hebben daar heel goed *op+ ingespeeld.”

Boujoufi blijkt niet alleen een significante rol toe te kennnen aan de overheid, maar ook de Nederlandse samenleving als geheel:

“*…+ Nederland heeft het niet verdiend om tegen Nederlanders te zeggen (en ik ben ook Nederlander) dat Nederland anti-islam is. Nee, Nederland is niet anti-islam. Toen ik naar Egypte ging in de

aanwezigheid van de scriba van de PKN, bejegende die moefti (al-Tantawi, auteurs) ons in het begin met stemverheffing. Ik heb hem geantwoord dat ik hem respecteerde, maar dat ik al 46 jaar in Nederland woon. Mijn ervaring met dit land, dit land heeft de eerste startsubsidie voor moskeeën gegeven. Ditzelfde land heeft twee islamitische omroepen, betaalt islamitisch onderwijs, heeft twee ministers die moslim zijn. Er zitten meer dan 450 moslims in de gemeenteraden. Is dit land zo achterlijk *…+ tegen de islam als er 52 islamitische scholen zijn? Wij hebben 63 imams voor geestelijke verzorging in de gevangenissen en wij hebben islamitische geestelijke verzorging binnen defensie. En dit wordt allemaal gesubsidieerd door Nederland. En bovendien staat in de grondwet de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Dus [met Wilders en diens sympathisanten, auteurs] hebben [we] niet te maken met het land zelf, we hebben te maken met een groepje, een heel klein groepje. En u baseert uw mening op dit kleine groepje.” (Interview Boujoufi)

Bovenstaande factoren motiveerden de leidinggevenden binnen de UMMON om zich in te zetten voor het Nederlandse belang en onrust in binnen- en buitenland naar aanleiding van Fitna te voorkomen.

Dhr. Boujoufi typeert de ‘producenten’ van de islamkritische uitingen en hun

aanhangers als enkelingen, respectievelijk een minderheid, in de Nederlandse bevolking. Wat vooral opvalt is dat hij diens kiezers echter niet typeert als vijanden, maar als mensen die zich zorgen maken over Nederland. Hij heeft begrip voor die zorgen en deelt die:

“Ik ben niet geschrokken, ik heb begrip voor die mensen die op meneer Wilders gestemd hebben. Die mensen hebben niet zomaar gestemd, die maken zich zorgen over hun land, over [de] toekomst van het land. Als men mij zou voorhouden *…+ dat wij islamiseren en dat het land wordt overgenomen *…+, dan zou ik me ook zorgen maken. Zij maken zich zorgen over het land, maar ik maak ook zorgen over dit land en in mijn zorg moet ik die ander kunnen overtuigen dat het niet zo is als gezegd wordt.” *…+ “Ik heb [gezegd dat ik] begrip heb voor mensen die op Wilders hebben gestemd. Daarop heb [ik] zeer veel e-mail ontvangen: 'Hoe kan je hiervoor nu begrip hebben?' Nou, men maakt zich zorgen om de toekomst van het land. Daarvoor heb ik echt begrip.” (Interview Boujoufi)

Strategische framing

Vanwege de hierboven geschetste typering van de tegenstanders en uitingen wil Boujoufi geen wedstrijd met hen aangaan en meewerken aan het ontstaan van een dynamiek van rivaliserend en conflicterend gedrag waarop Girard en vooral Bateson in hun onderzoek de aandacht vestigden (vgl. Hoofdstuk 2.4). Zo wil hij niet dat UMMOn en CMO zouden vervallen in mechanismen van stereotyperingen en generaliseringen vanuit het principe van reciprociteit (“Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.”). Verder veronderstelt Boujoufi dat het niet in het belang van moslims en moslimorganisaties is om aanstoot te geven.

Aanstootgevende reacties van moslims zouden hun tegenstanders in de kaart spelen en hen ‘munitie’ geven om nieuwe pijlen op hen af te vuren:

“Zodra je stelling gaat nemen werkt dat alleen in het voordeel van die persoon [Wilders, auteurs]. Ik heb zelf gezegd tijdens een aantal bijeenkomsten met jongeren dat ik de film die de heer Wilders naar voren brengt niet belangrijk vind, omdat hij niks zal veranderen aan jouw geloof en hij zal ook niets veranderen aan jouw gedrag. Maar de film die wij zouden gaan maken als wij rotzooi gaan maken, die is belangrijk. Ik zeg: als jullie ervoor zorgen dat er geen film gemaakt kan worden door journalisten, over dat jullie auto's

69

in brand zetten, dat jullie geen kerken in de brand zetten en dat jullie niet gaan roepen, dan is dat het belangrijkste. En als jullie dat gaan doen, dan is de film van de heer Wilders helemaal niet belangrijk, want hij maakt alleen die film om jullie film uit te lokken.” (Interview Boujoufi)

Om dit doel te bereiken heeft de leiding van de UMMON veel gesprekken gevoerd met jongeren. Ook bij een deel van hen speelden gevoelens van krenking en achterstelling een rol. Hierbij was ook emotiemanagement (immunisering) aan de orde:

“Ja, je hebt de vrijheid wel, maar waarom is het nodig een ander te kwetsen? Maar als je dit toch wilt doen, dan zeg ik: ik laat niet zien dat ik gekwetst ben. Waarom doe ik dat? Alleen om hem niet twee keer gelijk te geven. Kijk, hij houdt toch geen rekening met mij en wil mij kwetsen en tegelijkertijd moet ik aan hem laten zien dat ik gelijk heb en dat ik gekwetst ben. Nee, dat doe ik niet.” (Interview Boujoufi)

In document Religie, binding en polarisatie (pagina 64-71)