• No results found

Besparing op het eindgebruik van energie is een voor de hand liggende optie om de broeikasgasemissies terug te dringen. Energie die niet wordt gebruikt, hoeft ook niet te worden opgewekt en zal dus geen broeikasgassen opleveren. Besparing wordt vaak beschouwd als een no-regret-maatregel, omdat ze brandstof en de bijbehorende kosten uitspaart en daardoor snel rendabel is.

DRIE

Wel zijn er zorgen over het zogenoemde rebound-effect. Dit ontstaat bijvoorbeeld als een apparaat vaker wordt gebruikt omdat het zo energie-efficiënt is. Er is in de literatuur wel overeenstemming over het bestaan van het rebound-effect, maar niet over de besparing die dit effect teniet zou doen.

In de transportsector

In 2010 vond meer dan een kwart (27 procent) van het eindgebruik van energie plaats in de transportsector. De emissies die hieraan kunnen worden toegeschreven,

bedroegen 6,7 miljard ton CO2-equivalenten. Onder de huidige trend zullen de emissies

tot 2050 bijna verdubbelen, onder druk van de toenemende vraag naar passagiers- en vrachtvervoer. Maar door verbeteringen in de koolstofarme brandstoffen, in de prestaties van voertuigen (minder energiegebruik per passagier) en in het gebruik van de infrastructuur en door een zuiniger reisgedrag zouden die emissies in 2050 weer met ruim 30 procent kunnen worden teruggeschroefd (zie figuur 3.10). Dit kan bijvoorbeeld met nieuwe koolstofarme brandstoffen en met transportmiddelen die werken op elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

Veel maatregelen kunnen profiteren van het belangrijke nevenvoordeel van lokaal schonere lucht, omdat zij leiden tot veel minder fijnstof of ozon. Maar maatregelen kennen ook onzekerheden en technische obstakels. De onzekerheden schuilen vooral in de nieuwe brandstoffen, zoals biodiesel, omdat hun beschikbaarheid en technisch potentieel nog niet duidelijk zijn.

Grote onzekerheden zitten ook in de kostenschattingen voor de emissiereductie van transportmiddelen. In sommige gevallen is de emissiereductie zeer effectief en levert deze geld op, bijvoorbeeld door de brandstofbesparing van efficiëntere motoren of bij beter rijgedrag. Maar maatregelen kunnen, mede door regionale omstandigheden, ook duur uitpakken, zoals bij het treinverkeer, elektrische voertuigen of het vliegverkeer. In gebouwen

In 2010 waren gebouwen (woningen, kantoren) verantwoordelijk voor 32 procent van alle eindgebruik van energie. Dit komt neer op een uitstoot van broeikasgassen van 8,8 miljard ton CO2-equivalenten per jaar. In de referentiescenario’s is die uitstoot in

2050 met 50 tot 150 procent toegenomen, vooral onder invloed van de wens voor een hogere levensstandaard, met bijbehorende ruimte voor huisvesting en energiediensten. Juist in deze sector is het risico op de zogenoemde lock-in hoog: gebouwen en

infrastructuur blijven tientallen jaren staan en kunnen – eenmaal gebouwd – niet zo gemakkelijk worden omgebouwd naar een laag of zelfs geen energiegebruik. Dit lock-in- gevaar bestaat vooral in regio’s waar veel nieuwbouw plaatsvindt, zoals in opkomende economieën. Tegelijkertijd biedt nieuwbouw een groot potentieel om te voldoen aan de toenemende vraag naar energiediensten tegen veel lagere emissies.

Er zijn vele mogelijkheden om het energiegebruik in gebouwen omlaag te schroeven en zelfs om te buigen naar een daling. Bij stabilisatie of daling van het energiegebruik zullen schone omzettingstechnologieën ervoor zorgen dat de uitstoot van broeikas-

DRIE

DRIE

Figuur 3.11 2030 2050 0 20 40 60 80

100 % ten opzichte van baseline

Bron: IPCC WGIII 2014

pbl.nl / knmi.nl

Energiebesparing

Verduurzaming energiegebruik van gebouwen

2030 2050 0 20 40 60 80

100 % van totale productie

pbl.nl / knmi.nl

Baseline

530 – 650 ppm CO2-eq. 430 – 530 ppm CO2-eq.

Spreiding (min – max) Mediaan

2010

Koolstofarme productie

Schatting van onzekerheid (25 – 75 percentiel)

In gebouwen loopt de besparing van de finale energievraag in 2050 bij ambitieuze emissepaden op tot tientallen procenten ten opzichte van de referentie. Het aandeel koolstofarme energie (inclusief traditionele energie) haalt meestal via het elektriciteitsverbruik soortgelijke percentages.

gassen extra daalt (zie figuur 3.11). Er staan nu al veel gebouwen die, gemeten over hun levensduur of over een jaar, netto geen energie gebruiken (nul-energie) of zelfs energie produceren. Dit heeft vaak te maken met zeer goede isolatie, verwarming via zonlicht en teruggewonnen warmte, gebruik van de ondergrond voor opslag van warmte en koude, toepassen van warmtepompen en andere energiezuinige apparatuur, en met de productie van elektriciteit via bijvoorbeeld zonnecellen of gezamenlijke windturbines. In de meeste scenario’s bieden nieuwbouwvoorschriften, bijvoorbeeld voor zeer goede isolatie en terugwinning van warmte, veel potentieel voor emissiereductie, evenals rendementseisen voor apparatuur. Ook in het renoveren van bestaande gebouwen zit erg veel potentieel, tot wel 50 tot 90 procent per gebouw. De meeste maatregelen brengen ook andere voordelen met zich, zoals een beter leefcomfort en minder uitstoot van schadelijke stoffen. Deze voordelen worden vaak nog hoger gewaardeerd dan de voordelen voor het energiegebruik en het klimaat.

De marktstructuur staat het benutten van dit potentieel vaak in de weg, zo constateert het IPCC. Omdat de gebruiker van een gebouw vaak niet degene is die de investerings- beslissingen neemt (het split incentive-probleem), komen verbeteringen in het energie-

DRIE

gebruik niet tot stand. Ook is er vaak beperkte toegang tot de juiste informatie en stuit (voor)investering in rendabele energiezuinige maatregelen op het gebrek aan toegang tot kapitaal. Beleidsmaatregelen die deze problemen integraal aanpakken, behoren tot de meest lucratieve energie- en klimaatmaatregelen. De scenario’s zijn daarover bijna unaniem.

In de industrie

De industrie was in 2010 verantwoordelijk voor 28 procent van het eindgebruik van energie. De directe en indirecte uitstoot van broeikasgas bedroeg 13 miljard ton CO2-equivalenten. Hierin zijn ook de zogenoemde procesemissies meegenomen.

Figuur 3.12

Emissiereductie in industriële ketens

Bron: IPCC WGIII 2014

Energiegebruik Materiaalstromen Opties voor emissiereductie Proces emissies Energie gerela- teerde emissie Winnings- industrie Energie

Energie Gebouwen / transport

Vraag Diensten Pro- ducten Mate- rialen Grond- stoffen Afval Afval Restafval Recycling

Energie uit afval/

afvoer Consument Regionale/ lokale industrie Gekoppelde industrie buiten de regio/ offshore industrie Materiaal industrie Afvalverwer- kende industrie Opslag van producten Fabricage, bouw, infrastructuur Winnings-

industrie Materiaalindustrie Fabricage, bouw,infrastructuur

Gebruik van producten voor diensten Hoofd- keten Gerelateerde ketens Hergebruik pbl.nl / knmi.nl

Elke schakel biedt mogelijkheden voor een efficiënter gebruik van energie en materialen en voor emissiereductie: energiebesparing, lagere emissies, efficiënter materiaalgebruik in fabricage en productontwerp, efficiëntere diensten en een lagere vraag naar diensten.

DRIE

DRIE

Tenzij de CO2-efficiëntie van de industrie snel verbetert, blijft deze uitstoot tot 2050

toenemen, wellicht tot bijna het dubbele van 2010. In beginsel biedt elke schakel in de productieketen mogelijkheden om de emissies terug te dringen (figuur 3.12). Om de benodigde emissiereductie vanuit de industrie te bereiken, zal een inzet over de gehele keten nodig zijn.

Van de voor 2050 geprojecteerde emissies kan al een kwart worden afgetrokken als in de industrie de huidige productiemethoden op grote schaal worden vervangen door de beste technieken die nu beschikbaar zijn. In sommige landen, zoals in Nederland, is het al verplicht om bij de nieuwbouw van productielijnen de best beschikbare technieken toe te passen. Nog eens 20 procent reductie tot 2050 lijkt mogelijk wanneer deze beste technieken nog verder verbeteren. Net als bij gebouwen stuiten ook hier investeringen vaak op een gebrek aan informatie of kapitaal.

Hogere rendementen, hergebruik en een efficiënter gebruik van materialen, evenals de samenwerking tussen bedrijven voor energiegebruik, materiaalgebruik en warmte- uitwisseling, dragen aanzienlijk bij aan een lagere broeikasgasuitstoot door de industrie. Figuur 3.13 2030 2050 0 20 40 60 80 100

% ten opzichte van baseline

Bron: IPCC WGIII 2014

pbl.nl / knmi.nl

Energiebesparing

Verduurzaming energiegebruik van industrie

2030 2050 0 20 40 60 80 100

% van totale productie

pbl.nl / knmi.nl

Baseline

530 – 650 ppm CO2-eq. 430 – 530 ppm CO2-eq.

Spreiding (min – max) Mediaan

2010

Koolstofarme productie

Schatting van onzekerheid (25 – 75 percentiel)

Om het industriële energieverbruik te verduurzamen, is zowel besparing als een meer koolstofarme energieopwek- king (stroom en warmte) nodig.

DRIE

Maatregelen betalen zichzelf vaak snel terug door de lagere energie- en materiaal- rekeningen. Daarnaast stimuleren ze innovatie, nieuwe economische activiteiten en werkgelegenheid. Een daling van de uitstoot in de industrie vraagt wel om de inzet van een breed spectrum aan opties: opties die verder gaan dan besparings maatregelen, zoals nieuwe productontwerpen met minder materiaalgebruik, nieuwe diensten, opslag van CO2 en reductie van de vraag naar diensten en producten (zie figuur 3.13).