• No results found

2.4.2 ‘Outline of a theory of emotional practice’

1. Evolutie van het juridisch kader

1.4. De Kinderbeschermingswet in de praktijk: genderafhankelijke gevolgen

Hoewel in de Kinderbeschermingswet geen expliciete verschillen ten aanzien van gender waren opgenomen, zijn er drie grote verschillen merkbaar in de toepassing van de wet op jongens dan wel meisjes. Ten eerste waren meisjes in de minderheid van het totaal aantal kinderen die werden voorgeleid voor de kinderrechtbank.138 Dit was overigens niet alleen zo in de Belgische context of louter voor de

Wet op de Kinderbescherming. Ook in de negentiende eeuw waren meisjes in de minderheid van de rechtszaken139 en Veerle Massin noemt dit numerieke genderonevenwicht “une des principales

caractéristiques attribuée à la « délinquance » des filles”.140

Ten tweede is er ook een groot verschil waarneembaar wat betreft de vervolgingsgronden. In het algemeen kan gesteld worden dat jongens vaker werden voorgeleid wegens inbreuken tegen eigendommen, personen, of landloperij. Bij meisjes was de verdeling eerder disparaat: wangedrag op basis van ouderlijke klacht (art. 14) stak met kop en schouders uit boven wettelijke inbreuken (art. 16), landloperij (art. 13) of zedenfeiten en prostitutie (art. 15). Sommige wetsartikels leken haast exclusief toe te behoren aan één sekse, stelt Aurore François, waarbij ze duidelijk laatstgenoemde wetsartikel viseert.141

Uit het onderzoek van Margo De Koster naar de kinderrechtbanken in Antwerpen, blijkt dat voor de jaren 1912-1913 maar liefst 60% van alle zaken jegens meisjes artikel 14 als grond had, tegenover 18% bij jongens. In 1924 echter betrof het aandeel van de vaderlijke tuchtiging bij meisjes nog maar 25%. Daarentegen gingen 62% van de zaken bij jongens over diefstal.142

Hoewel veroordeling op basis van artikel 15 relatief weinig voorkwam bij meisjes, duidt dit geenszins op de afwezigheid de seksualiteit als factor in de beoordeling. Een opvallend gegeven is dat er in de gerechtsdossiers bij meisjes vaak melding werd gemaakt van seksuele losbandigheid, zelfs als het meisje in kwestie werd voorgeleid op basis van landloperij of andere feiten.143 Deze focus op seksualiteit moet

worden gezien in de context van de grote bezorgdheid van de burgerlijke milieus ten aanzien van jonge vrouwen. De bourgeois beschouwde de prostituee als een moreel, medisch en sociaal gevaar. Vooral na de sociale onrust in de jaren tachtig van de negentiende eeuw werd hard ingezet op het ‘vrouw-aan-de-

138 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 23.

139 J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent…, p. 107. 140 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 23.

141 A. FRANÇOIS, ‘Du chiffre au dossier...”, p. 243.

142 M. DE KOSTER, “Ongepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten. Ouderlijke klachten over

onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912-1913 en 1924-1925.” In: Beeld en

beeldvorming/Image et représentations, no. 8, 2001, pp. 109-110.

31 haardmodel’, met als gevolg dat vrouwen die buiten deze norm vielen (met name celibataire vrouwen of arbeidersvrouwen) meer geviseerd werden en voorwerp werden van sociale regulering.144

Deze stereotiepe figuren van de jongen als dief en het meisjes als prostituee getuigen van een continuïteit met de situatie in de negentiende eeuw. De drie archetypes van de jeugddelinquent –de landloper, de dief en de prostituee– waren toen al aanwezig in het sterk gegenderde beleid: jongens werden gezien als landlopers en dieven, meisjes waren prostituees.145 Ook werd bij het opstellen van de

Kinderbeschermingswet in 1912 uitsluitend de arbeidersklasse als doelgroep werd aanzien, waarbij seksueel actieve ‘immorele’ meisjes binnen deze groep sterk werden gestigmatiseerd.146

Rond de eeuwwisseling richtte dit discours zich steeds meer op de jonge vrouw en zeker tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de ‘filles faciles’ een nieuwe bron van onrust. Angst voor de verspreiding van venerische ziektes, leidde tot debatten over prostitutie en tot het isoleren van vrouwen met een seksueel overdraagbare aandoening. Het hoeft nauwelijks gezegd dat mannen niet minder risico vertoonden op seksueel overdraagbare aandoeningen, maar zij werden nooit onderworpen aan zulke maatregelen.147

In het interbellum ontwikkelde zich een nieuw profiel: een jonge vrouw kon geassocieerd worden met immoraliteit zonder noodzakelijk een prostituee te zijn, door haar emancipatie op vlak van werk, vrije tijd en het affectieve leven. Deze jonge vrouwen stelden zichzelf bloot aan potentieel gevaar door hun autonome attitude, maar bovenal waren ze ook een gevaar voor de sociale, morele en familiale stabiliteit. “Il faut donc pouvoir à la fois la protéger et s’en protéger,”148 vat Massin samen.

De definitie van seksualiteit mag dus niet alleen gericht zijn op de aan-of afwezigheid van artikel 15, stelt ze verder. Voor meisjes woog seksualiteit zwaar door op de juridische interventie en maatregelen genomen door de jeugdrechter, maar anderzijds mag het ook niet worden beschouwd als de énige oorzaak van een interventie. In navolging van Pamela Cox oppert Massin dat net doordát losbandigheid steeds werd vermeld achter de façade van een ander wetsartikel, dit aantoont seksualiteit alleen vervolgd werd indien het werd gecombineerd met andere feiten; losbandigheid werd zelden vervolgd omwille van zichzelf.149

Een derde verschil inzake gender waren de maatregelen die de kinderrechter trof. Zoals vermeld waren er verschillende maatregelen mogelijk die de kinderrechter kon nemen, afhankelijk van het artikel op basis waarvan het kind werd voorgeleid. Van deze maatregelen gold de berisping als de lichtste, en terbeschikkingstelling van de regering in een publieke instelling als zwaarste maatregel.

144 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 16.

145 J. CHISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent…, p. 48. 146 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 19.

147 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 16 148 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, pp. 16-17. 149 V. MASSIN, Protéger ou exclure? …, p. 26.

32

Staatsinstellingen hadden een minder goede reputatie dan private instellingen, en het waren dan ook de ‘ergste’ kinderen die hiernaartoe werden gestuurd door de kinderrechters.150

Tussen 1920 en 1965 kwam ongeveer de helft van de jongens weg met een berisping, weliswaar vaak gekoppeld aan de ‘liberté surveillée’, en werden teruggestuurd naar de ouders of voogd –tenzij er andere feiten volgden. Het aandeel van meisjes dat dezelfde behandeling kreeg, lag op 30%. Het aandeel van jongens en meisjes die in voorwaardelijke bewaakte vrijheid werden gesteld, was met respectievelijk 23% en 24% nagenoeg gelijk. Ook op het niveau van effectieve plaatsing in een staatsinstelling was er met 11,7% voor de jongens tegenover 9,6% voor de meisjes slechts een klein verschil. Het grote verschil zat hem vooral op vlak van effectieve plaatsingen in private instellingen: gemiddeld werden 11% van de jongens daar geplaatst, tegenover maar liefst 32% van de meisjes.151

Volgens Veerle Massin is het grote aandeel van effectieve plaatsingen deels te verklaren door de vervolgingsgronden. Artikel 14 (wangedrag) legde bij wet een bewaringsmaatregel op, en aangezien meisjes vaker werden voorgeleid op basis van wangedrag, was een bewaringsmaatregel logischerwijze de uitkomst van de zaak. Toch probeerden de rechters deze wet te omzeilen door officieuze behandelingen, een voorwaardelijke terbeschikkingstelling, en in enkele gevallen louter een berisping – zelfs als dit eigenlijk niet toegestaan was voor artikel 14.152 Een andere factor die meespeelde is het

statuut van de meisjes als toekomstige moeders. Aangezien een van de oorzaken van de delinquentie volgens het Sociaal Verweer een criminogene opvoeding was, moesten toekomstige moeders strak worden gecontroleerd.153