• No results found

De hoop op ‘herstel’ in de industriële moderniteit

De crisis van de grote christelijke kerken

16.1. De hoop op ‘herstel’ in de industriële moderniteit

Als agrarische civilisatie was Europa altijd al uitzonderlijk, in die zin dat het westerse christendom een religieuze monocultuur had weten te vestigen. Niet alleen waren in de Vroege Middeleeuwen hegemo-niale concurrenten als het ariaanse christendom en de vooraxiale reli-gies van Germanen en Slaven verslagen en verdwenen, in de loop van de tijd was het christendom ook steeds verder doorgedrongen in de lokale werelden van stedelingen en dorpelingen. Er waren nog wel talloze regionale en lokale varianten van dit westerse christendom, maar geen autonome of semiautonome regionale en lokale religies meer. Alleen het jodendom kon zich handhaven.

De doorbraak van de moderniteit rond 1750/1800 bracht de chris-telijke kerken – sinds de Reformatie in het meervoud – echter in een nieuwe situatie. Zij moesten nu leren opereren onder de druk van functionele differentiatie, pluralisme en individualisering, in een maatschappij die ruimte creëerde voor een grotere scheiding tussen kerk en staat, voor nietsontziende godsdienstkritiek, voor antikle-rikale bewegingen, voor individuele distantie en onverschilligheid ten aanzien van kerk en religie. Vanaf 1750/1800 begon de ontker-kelijking ernstige vormen aan te nemen in grote Noord-Duitse pro-testantse steden als Hamburg, Hannover en Berlijn en in Parijs en Midden-Frankrijk (McLeod, 2000:174-178). En ondanks kerkelijke tegenweer nam de ontkerkelijking in de negentiende eeuw in tal van regio’s verder toe (zie het overzicht van de Franse regio’s in Cholvy, Hilaire, 1985:259-329 en 1986:185-218). Dat lokte bij een groot deel van de kerken een hevige reactie uit tegen de als onchristelijk erva-ren moderne samenleving. De moderniteit bracht echter niet enkel dreiging, maar ook nieuwe mogelijkheden. De grote kerken wisten zich beter te organiseren en hun leden diepgaander te socialiseren en te mobiliseren dan ooit tevoren. De maatschappelijke impact van de kerken en de kerkelijke participatie van de bevolking bleven dan ook hoog (zie Brown, 2001 voor Groot-Brittannië en Blaschke, 2006 voor Duitsland). Al namen zij in sommige regio’s af, in andere regio’s en landen namen zij toe (bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Ierland, Polen) of bleven zij op een hoog peil (bijvoorbeeld Vlaanderen,

West-Frankrijk, het Rijnland). Al met al hebben de grote christelijke kerken zich goed op de industriële moderniteit leren afstellen.

De toestand was dus niet ronduit negatief, maar ambivalent en per streek verschillend. Die dubbelheid – externe dreiging en interne versterking, neergang hier en stabilisatie tot opgang daar – werd van de zijde van de kerken verbonden met de hoop op ‘verovering’ van de moderniteit en een ‘herstel’ van een geheel christelijke samenleving. De encycliek Quadragesimo Anno uit 1931, die in opvolging van Rerum

Novarum (1891) de katholieke sociale leer verder uitwerkte om leiding te geven aan de diverse katholieke sociale bewegingen, droeg in de Nederlandse vertaling als ondertitel: ‘over het herstel der maatschap-pelijke orde en haar vervolmaking volgens de wet der evangelies’ (Pius XI, 1931). Om dat grote doel van herovering te bereiken zetten de katholieke en calvinistische kerken vooral in op betere interne organisatie en mobilisatie van de gelovigen en, waar het kon, op steun van de overheid (bijvoorbeeld België tussen 1884 en 1914, Oosten-rijk-Hongarije vóór 1918). De protestantse staatskerken in Duitsland, Groot-Brittannië en Scandinavië rekenden nog meer op de steun van de koninklijke hoven en hoge ambtenarij om het tij te keren. De hoop op ‘herstel’ verzwakte weliswaar in de loop van de twintigste eeuw. De aanhang van de kerken bleef immers licht teruglopen. Het einde van de Eerste Wereldoorlog bracht ook een gevoelige slag toe aan een aantal kerken (zoals het Duitse protestantisme, het Oostenrijkse katholicisme en de Russische orthodoxie). Maar de hoop op herstel en herovering bleef niettemin in kerkelijke kringen voortleven. De totalitaire regimes van Dolfuss in Oostenrijk (1934-1938), van Franco in Spanje (1936-1976) en van het collaborerende Vichy (1940-1944) in Frankrijk steunden onder meer op deze katholieke toekomstverwach-ting. Zelfs in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog tot de begin-jaren ‘50 waren de verwachtingen nog hooggespannen, soms tot op het euforische af – maar tegelijkertijd nam ook de onrust toe (zie over Nederland Rogier, De Rooy, 1953:809-822 en over Duitsland Damberg, 1997:107-222). Uit de Verenigde Staten kwamen in het decennium na de Tweede Wereldoorlog eveneens berichten over de sterke positie van de ‘mainline’ denominaties – zo worden kerken en sekten daar genoemd (Herberg, 1955:59-84 en 136-138, Wuthnow, 1988:14-70).

16.2. Kerkcrisis in Europa en in de Verenigde Staten

Vanaf het midden van de vijftiger jaren echter – in sommige landen, zoals Frankrijk, vroeger – groeide zienderogen de twijfel over de

haal-baarheid en de zin van de heroveringsstrategie. In de jaren ‘60 brak dan een ongekende en door niemand voorziene terugval als een niets ontziend onweer boven de grote christelijke kerken en denominaties los. Terwijl secularisatie vóór 1960 bij godsdienstsociologen nauwe-lijks ter sprake kwam, waren zij op het einde van de jaren 1960 bijna allen aanhangers van het secularisatieparadigma geworden, zo groot en zo dwingend waren de opgetreden veranderingen. Tegen An- drew Greeley die obstinaat de secularisatie bleef ontkennen, riep Peter Berger nog begin jaren 1980 uit: ‘But, Andrew, something must have changed!’ (geciteerd in Chaves, 1998:3).

De terugval van de grote kerken in het Westen was algemeen en zette zich in de decennia na 1960 verder door. Het aantal kerkleden verminderde, maar bleef wel hoog. Het bezoek van de zondagse kerk-dienst daalde daarentegen spectaculair. De deelname aan overgangs-rituelen liep eveneens, maar minder, terug. De binding van de leden aan de kerk/denominatie verzwakte. Vele geloofswaarheden en morele regels werden in afgezwakte vorm of niet meer aanvaard. Maar er was meer aan de hand dan een loutere kwantitatieve achteruitgang op een aantal dimensies. De hele kerkelijke ordening die in de loop van de industriële moderniteit was opgebouwd, stortte in elkaar. Juist dat gaf aan de terugval van de jaren ‘60 en ‘70 die geweldige impact en dramatiek. De na 1800 zo sterk georganiseerde kerken met hun tal-rijke goed getrainde priesters en dominees, hun vele devotionele ver-enigingen, hun sociale, culturele en soms ook politieke organisaties, hun sterk betrokken en gemobiliseerde aanhang – dat alles kwam in de loop van enkele jaren in grote moeilijkheden en viel soms helemaal uit elkaar. Yves Lambert (1985) noemt het treffend ‘het einde van de parochiële civilisatie’. Vergelijkbare diagnoses werden na 1960 in vele landen gesteld. Het werd gethematiseerd als ontzuiling in Nederland en België (Kruyt, Goddijn, 1962, Billiet, Dobbelaere, 1976, Hellemans, 1990:171-199), als de ontbinding van de (katholieke en protestantse) sociale milieus in Duitsland (Lepsius, 1966, Damberg, 1997), van de ‘Subgesellschaften’ in Zwitserland (Altermatt, 1980) en van de ‘Lager’ in Oostenrijk (Steininger, 1975). In Frankrijk werd het omschreven als ‘la fin de l’ère chrétienne’ (Poulat, 1996) en als ‘la fin d’un monde’ (Hervieu-Léger, 2003). Zelfs in de Verenigde Staten, die thans vooral bekend staan als tegenvoorbeeld van secularisatie, is er een equiva-lente omschrijving: ‘the decline of denominationalism’, een – zoals we nog zullen zien – foutieve benaming voor wat in feite een terug-val is niet van alle kerken, maar van enkele kerken, de zogenaamde ‘mainline’ denominaties (Wuthnow, 1988:71-99). Als antwoord op de industriële moderniteit hadden de kerken zich in de

negen-tiende en twintigste eeuw op nieuwe grondslag als stevige massa- organisaties en kerkelijke miniwerelden heropgebouwd. Ondanks afkalving en kleinere crisissen, maar ook dankzij perioden van herle-ving (zoals nog in de jaren 1945-1950) hadden zij al die tijd een toon-aangevende rol gespeeld in die industriële moderniteit. Maar met de overgang naar de geavanceerde moderniteit stortten de grote christe-lijke kerken en hun subwerelden – zoals vele andere maatschappechriste-lijke instituties en bewegingen – in een diepe crisis. De grote vraag is of en hoe zij zich nogmaals op nieuwe grondslag zullen weten te reconstru-eren, zoals zij dat na de Franse Revolutie in de industriële moderniteit wisten te doen (we nemen dit vraagstuk op in hoofdstuk 19).

Het is belangrijk om in te zien dat de terugval van de grote chris-telijke kerken na 1960 zich in heel de westerse wereld voordeed. Niet alleen Europa was getroffen, maar ook Australië (Bruce, 1996:87, Cox, 2002:343-344) en Canada (Beyer, 2000:206-208). Sterker nog: ook in de Verenigde Staten liepen de protestantse ‘mainline’ kerken aan tegen een gelijkaardig proces van neergang. De achteruitgang van deze ‘mainline’ denominaties werd daar echter gecompenseerd door de groei van striktere denominaties en sekten en van plaatselijke gemeenten met onduidelijke denominationele lading. Of deze com-pensatie de daling geheel en blijvend opving, is op dit moment nog niet uitgeklaard. Wat wel gezegd kan worden is dat het globale aan-deel van geïnstitutionaliseerde religie door deze compensatie daar tot nog toe niet of slechts weinig achteruitging. Zo werden de Verenigde Staten tot tegenvoorbeeld van secularisatie. In Europa was de val van de grote kerken niet alleen dieper dan in de Verenigde Staten, maar bleef bovendien compensatie door nieuwe, institutionele religie uit. Niet de opgang van conservatieve denominaties en sekten, maar de secularisatie en de verschuiving naar weinig tot niet geïnstitutionali-seerde religiositeit trokken hier de aandacht (Beyer, 2000).

16.3. Europa: terugval van de grote kerken met secularisatie

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN