• No results found

De faillietverklaring kan ook worden uitgesproken, om redenen van openbaar belang, op de vordering van het

In document 3^PM m (pagina 21-26)

Openbaar Ministerie.

De vraag of onder redenen van openbaar belang ook die belangen behooren gerekend te worden, welke in art. 768 W . v . K . (753 ind ) gevonden worden, werd door den Min. van Justitie toestemmend beantwoord, echter onder bijvoeging van het bij het Verslag der Commissie van voorbereiding 2e Kamer gemaakte voorbehoud, dat uit de toevoeging aan de 2e alinea van de woorden redenen van openbaar belang geenszins behoort te worden opgemaakt, dat in de gevallen, vermeld in art 768 W. v. K. het O. M. steeds

failliet-— 2 failliet-—

verklaring moet requireeren ; dit behoort ook in die gevallen alléén te geschieden, wanneer het openbaar belang daarbij betrokken is.

(Antw. op het Verslag Comui. van Rapp. iste kamer, Belinfante IV, blz 39)

Ook in het geval van de art. 6 en 8 Fw., vertegenwoordigt de curator, ingevolge de art. soó en 44 f B. W. (452 en 383 I n d ) den onder curateele gestelde en kan deze dus slechts door zijn curator optreden.

Het verhoor van den curator is dus, in den zin der wet, het verhoor van den onder curateele gestelde, welke ook de ver-dediging moge zijn, door den curator gevoerd.

HR. 5 Febr. 1897, W. 6925.

Indien een onder curateele gestelde schuldenaar verkeert in den bij art. 1 Fw. beschreven toestand, moet hij persoonlijk en niet zijn curator qq. in staat van faillissement worden verklaard.

HR. 2 April 1897, W. 6950.

Een minderjarige kan alleen, vertegenwoordigd door zijn vader of voogd, tegen zijn faillietverklaring in hooger beroep of in verzet komen, daar deze hem in rechte vertegenwoordigen.

HR 28 Juni 1901, W. 7622.

Het verzoek tot faillietverklaring van een minderjarige moet gericht worden teg'en den vader of den voogd, die het bewind heeft over de goederen van den minderjarige en die hem, be-houdens enkele in de wet uitdrukkelijk genoemde gevallen, in alle burgerlijke handeling'en vertegenwoordigt.

HR 15 Febr. 1901, W. 7560.

Indien vaststaat, dat degene, wiens faillietverklaring verzocht wordt, slechts ééne schuld heeft, moet het verzoek tot faillietverklaring worden verworpen

H R 13 Mei 1S97, W. 6976.

Indien na een summier onderzoek blijkt, dat een schuldenaar ernstige reden<. n van tegenspraak heeft, kan hij. door de nietbe-taling der door hem ontkende schuld, niet gezegd wTorden in den toestand te verkeeren, dat hij heeft opgehouden te betalen

HR. 8 Januari 1897, W. 6911.

Artikel 1 der Fw legt den rechter wel de verplichting op een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid \ an feiten en omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat een schuldenaar verkeert in den toestand van te hebben opgehouden met be-talen, maar laat hem in de waarneming dier feiten en om-standigheden geheel vrij

HR. 31 December 1896, W. 6912.

De Fw eischt niet, dat de feiten en omstandigheden, waaruit des schuldenaars toestand van te hebben opgehouden met betalen blijkt, in het vonnis van faillietverklaring worden vermeld.

HR. 13 Mei 1897, W. 6973

Het niet-bctalen vnn een enkele schuld kan slechts dan een toe-stand van ophouden van betalen aanwijzen, wanneer het,

wegens de omstandigheden, waaronder de niet-betaling van die schuld plaats heeit, te verwachten is, dat de schuldenaar, ook tegenover zijne andere schuldeischers, zijne verplichting tot betaling niet zal nakomen.

HR. i3 Mei 1897, W. 6976.

Waar feitelijk vaststaat, dat de schuldenaar met de meesten zijner schuldeischers een accoord van tien pCt, ter finale kwijting hunner vorderingen, heeft gesloten, is, door zijn faillietverkla-ring op verzoek van den niet tot het accoord toegetreden schuldeischer, art 1 der F w niet geschonden.

HR. 12 November 1897, W. 7043.

De rechter, beslissende, dat iemand verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen en dientengevolge het faillis-sement van dien persoon uitsprekende, moet geacht worden rekening te hebben gehouden met het vereischte, dat er meer dan één schuldeischers moet zijn.

HR. 25 Mei 1898, W. 7127.

Door te beslissen, dat de verzoeker tot faillietverklaring niet heeft kunnen aantoonen, dat er eenige andere schuldvordering dan de zijne bestaat en bijgevolg geen samenloop vanschuld&

eischers en geen verheeren van den schuldenaar in den toe-stand, dat hij heeft opgehouden te betalen, aangenomen kan worden, is art 1 jeto. at t . 6 Fw, niet geschonden

HR. 3 Juni 1898, VV. 7133.

De wet verbiedt den rechter in appèl niet om zijne overtuiging, dat de faillietverklaring gegrond is, te putten uit feiten en omstandigheden, die in eersten aanleg niet bekend waren of na de behandeling in eersten aanleg zijn opgekomen

HR. 2 Dec 1898, W. 7210.

Waar de aangifte tot faillietverklaring is geschied in de hoedanig-heid van vertegenwoordiger eener ontbonden n.1. vennootschap, kan de rechter niet ambtshalve in een onderzoek treden of de' aangever ook was te beschouwen als directeur eener nog bestaande n 1. vennootschap.

HR. 1 December 1899, W. 7373.

Wijl de vennootschap onder firma niet is eene op zichzelf staande, van de vennooten afgescheiden, rechtspersoon, maar alleen de naam, waaronder door de venno ten handel gedreven wordt, en de toestand van ophouden te betalen door' de ven-nootschap onder firma dus ook medebrengt, dat de onder dien gemeenschappelijken naam handeldrijvende vennooten in dien-zelfden toestand verkeeren, ligt in de faillietverklaring dei-vennootschap ook die der vennooten opgesloten.

HR. 15 Maart 1901. W. 7582.

id 29 Sept. 1905, W. 8271.

De faillisscmentswet verbiedt geenszins het bestaan van huishou-delijke schulden mede in aanmerking te nemen om den bij art 1 dier wet omschreven toestand aanwezig te achten.

De invloed dier schulden op den toestand is facti.

HR. 15 Augs. 1902. VV, 7808,

_ 4

-Al moge het niet betalen van een enkele schuld, waar andere schulden niet bestaan, niet geacht kunnen worden te weeg te brengen den toestand van ophouding van betaling, welke tot faillietverklaring aanleiding kan geven, kan die toestand wèl aanwezig zijn daar, waar de schuldenaar, naast een schuld, waarvan te vergeefs betaling is gevorderd, nog andere schulden heeft, welke hij blijkt niet te kunnen of niet te willen afdoen.

HR. 2 Juni 1899, W. 7287.

Ned.

Art. 2. De faillietverklaring geschiedt door den raad van art. 2.

In document 3^PM m (pagina 21-26)