• No results found

3. VROEGSCHOOLSE EDUCATIE: EEN STRATEGIE GERICHT OP DE

3.3 De effecten van vroegschoolse educatie

3.3.1 De evaluatie van vroegschoolse educatie in België

In het kleuteronderwijs wordt niet duidelijk afgelijnd wat de kleuters moeten kunnen. De scholen zijn wel verplicht een inspanning te leveren om de ontwikkelingsdoelen bij de kinderen na te streven. De inspectie zal bij de schooldoorlichting nagaan of de school die inspanning levert, maar de prestaties van de kleuters zelf worden door de inspectie niet nagegaan (Departement Onderwijs, s.d.). Er zijn dus geen gegevens beschikbaar over de mate waarin de kleuters de ontwikkelingsdoelen hebben bereikt. Er zijn wel gegevens beschikbaar over de schoolrijpheid van kinderen.

Een kind noemt men schoolrijp als het ‘de kennis, de vaardigheden en de houdingen bezit die nodig zijn om goed te kunnen starten met lezen, schrijven en rekenen’ (Departement Onderwijs, 2005b: 21). Schoolrijpheid is met andere woorden een voorwaarde om het eerste leerjaar lager onderwijs succesvol te beëindigen. Om na te gaan of een kind schoolrijp is, neemt men in de kleuterschool twee keer per jaar een schoolrijpheidstest af bij de kleuters van vijf jaar. Dit is een gestandaardiseerde test, ook wel toetertest genoemd, die in elke kleuterschool in Vlaanderen door de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) wordt afgenomen. Er wordt dan nagegaan of de kinderen klaar zijn om over te gaan naar het eerste leerjaar lager onderwijs door bijvoorbeeld het visuele, auditieve en denkvermogen van de kinderen te testen. De testen worden geëvalueerd door de school en het CLB. In een aantal scholen wordt na de test een contactmoment georganiseerd voor alle ouders waar besproken wordt hoe ver hun kind staat in zijn ontwikkelingsproces. In andere scholen wordt er voor geopteerd om enkel de ouders uit te nodigen van de kinderen die geacht worden nog niet klaar te zijn om de overgang naar het eerste leerjaar te maken14. Die ouders krijgen dan de raad om hun kind nog een jaar langer in de kleuterklas te houden. Dit advies is niet bindend en de uiteindelijke beslissing ligt bij de ouders.

14 Informatie gebaseerd op gesprekken tijdens mijn veldwerkperiode met onderwijsopbouwwerkers van De Schoolbrug, de organisatie voor onderwijsopbouwwerk in Antwerpen.

Het gewoon kleuteronderwijs kan maximaal met één jaar verlengd worden (Departement Onderwijs, 2005b: 22). Uit het onderzoek van Groenez, e.a. (2003: 12) blijkt dat 15 % van de kinderen met een Noord-Afrikaanse nationaliteit schoolachterstand oplopen in de derde kleuterklas tegenover ongeveer 2,5 % van de kinderen met een westerse nationaliteit. Dit percentage ligt zes maal hoger ! Men moet wel in het achterhoofd houden dat schoolse achterstand in de derde kleuterklas niet gelijk gesteld kan worden aan het niet schoolrijp zijn, aangezien het advies betreffende het niet schoolrijp zijn niet bindend is. Het is mogelijk dat allochtone ouders sneller geneigd zijn om het advies van de school te volgen dan Belgische ouders. Dit zou dan gedeeltelijk het hogere percentage allochtone kinderen die een schoolachterstand oplopen in de derde kleuterklas kunnen verklaren. Deze verklaring gaat toch niet helemaal op. Indien er meer Belgische niet schoolrijpe kinderen in het eerste leerjaar terecht zouden komen dan allochtone niet schoolrijpe kinderen, kan verwacht worden dat de kans op zittenblijven in het eerste leerjaar hoger is bij de Belgische kinderen. Zoals in hoofdstuk 2 al aan bod kwam, is dit niet het geval. Tijdens de gesprekken die ik gedurende mijn veldwerkperiode heb gehad, werd duidelijk dat allochtone kinderen inderdaad vaak minder goed scoren op de schoolrijpheidstesten dan autochtone kinderen15.

Figuur 10: Kans op achterstand in de derde kleuterklas (%) naar diploma moeder, nationaliteit, geslacht en gezinssituatie, Vlaanderen: 1991-1999

Bron: Groenez, e.a., 2003: 12

15 Informatie gebaseerd op gesprekken tijdens mijn veldwerkperiode met onderwijsopbouwwerkers van De Schoolbrug, de organisatie voor onderwijsopbouwwerk in Antwerpen.

Er kan dus geconcludeerd worden dat een heleboel allochtone kinderen door het volgen van kleuteronderwijs hun achterstand ten opzichte van Belgische (autochtone) kinderen niet helemaal kunnen inhalen.

Bastenier, e.a. (1985: 54-67) hebben in 1984 een onderzoek gedaan in Wallonië waarbij de effecten die het kleuteronderwijs kan hebben, werden nagegaan. De onderzoekers gingen eerst na of er een verband bestaat tussen het aantal jaren dat kinderen naar de kleuterschool gaan en hun slaagkansen in het eerste leerjaar van het lager onderwijs. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen kinderen die behoren tot de Belgische hogere socio-economische klassen, kinderen die behoren tot de Belgische lagere klassen en allochtone kinderen.

Figuur 11: Percentage kinderen die het eerste leerjaar lager onderwijs moeten overdoen, Wallonië:

schooljaar 1983-1984

Uit de tabel blijkt dat er globaal gezien sprake is van een positieve relatie. Dus hoe langer men naar de kleuterschool gaat, hoe groter de kans is dat men het eerste leerjaar met vrucht zal beëindigen. Als we kijken naar het onderscheid tussen de hogere en de lagere klassen komt er een genuanceerder beeld naar voren. Dat de kinderen die afkomstig zijn uit de hogere sociale klassen naar de kleuterschool gaan of niet maakt niet zo veel uit, omdat er sowieso weinig kans is dat ze het eerste leerjaar moeten overdoen. Bij de lagere klassen daarentegen is er wel sprake van een significante relatie: 43,3 % van de kinderen die helemaal niet naar de kleuterschool gingen, moeten hun jaar overdoen. Dit wordt gereduceerd tot 22,5 % indien de kinderen gedurende drie jaar regelmatig naar de kleuterschool gingen. Hetzelfde doet zich voor bij allochtone kinderen: 36,4 % van de allochtone kinderen die helemaal niet naar de kleuterschool gingen, moeten hun jaar overdoen. Dit wordt gereduceerd tot 14,5 % indien de kinderen gedurende drie jaar regelmatig naar de kleuterschool gingen (Bastenier, e.a., 1985: 62). Het volgen van kleuteronderwijs verhoogt dus in belangrijke mate de slaagkansen van allochtone kinderen in het eerste leerjaar lager onderwijs (De Boyser, 2003: 61). Er dient wel opgemerkt te worden dat 14,5 % van de allochtone kinderen, tegenover 8,6 % van de Belgische kinderen, die gedurende drie jaar regelmatig naar de kleuterschool gingen toch het eerste leerjaar moesten overdoen. Er kan, net als hiervoor, worden besloten dat het kleuteronderwijs de onderwijsachterstand van allochtone kinderen niet volledig kan wegwerken.

Bastenier, e.a. (1985: 54-61) gingen ook na of er een verband bestaat tussen enerzijds het feit dat allochtone kleuters wel of niet naar de kleuterschool gaan en anderzijds de kennis van het Frans (aangezien de studie werd uitgevoerd in Wallonië) bij deze kinderen wanneer ze in het eerste leerjaar van het lager onderwijs zitten. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de mate waarin de allochtone ouders Frans spreken. Wanneer de ouders een vloeiende of voldoende kennis van het Frans hebben, kunnen ze deze kennis doorgeven aan hun kinderen.

Maar wanneer er thuis nauwelijks Frans wordt gesproken, kan de kleuterschool een belangrijke rol spelen bij het aanleren van deze taal (Bastenier, e.a., 1985: 57).

Figuur 12: Percentage allochtone kinderen die in het eerste leerjaar lager onderwijs een voldoende of vloeiende kennis van het Frans hebben, Wallonië: schooljaar 1983-1984

Kennis van het Frans door de ouders

Uit de resultaten blijkt dat slechts 8,1 % van de kinderen die niet naar de kleuterschool geweest zijn en waar thuis nauwelijks Frans wordt gesproken, in het lager onderwijs voldoende kennis van het Frans hebben. Dit percentage stijgt tot 51 % als deze kinderen minstens twee jaar naar de kleuterschool gingen. Ook bij kinderen van ouders die voldoende kennis van het Frans hebben, stijgt het percentage (Bastenier, e.a., 1985: 57-58). De kleuterschool is dus enorm belangrijk voor een groot aantal allochtone kinderen, omdat ze daar de onderwijstaal leren begrijpen en spreken.