• No results found

DE DERDE NACHTWAKE

In document MIe OVORM: (pagina 43-73)

's Avonds werd Van Overingen wakker. hij voelde zich moe en uitge-put. kon slechts met de grootste moeite spreken.

.. y".

e zullen verder gaan. waar we gisteren gebleven zijn. Het is jammer

dat JUist nu. waar het belangwekkendste van m'n verhaal begint. ik me zoo slap ~n beroerd voel. Eigenlijk had ik over alle avontuurlijke gebeurtenis_

sen die a~n d.~ vangst van den men schaap vooraf gingen. minder uitvoerig

~oeten UItwIJden. Want alleen met hetgeen wat ik je nu ga vertellen. zou Ik dagen bezig kunnen zijn. maar daar heb ik den tijd niet meer voor. Ik zal dus kort wezen.

Laat ik je dit zeggen. dat in de eerste dagen van Piet' s verblijf aan boord.

tusschen Bodegraven en mij menige twist ontstond. Hij verbeeldde zich meer met een dier dan met een mensch te doen te hebben en wilde dan ook het gewone stelsel van den dierentemmer: honger en slaag opden menschaap toepassen. Ik wilde het tegendeel. Nog daargelaten of Piet meer mensch dan aap was. had hij toch reeds voldoende neigingen van dankbaarheid en genegenheid jegens ons. die hem redden. getoond. en meende ik deze ge-voelens er niet weer uit te mogen ranselen. Ik won tenslotte het pleit in z~?ve~re. dat Bodegraven mij de opvoeding van het wezen overliet. op mijn eigen verantwoording. Die opdracht was even prettig als onaange-naam. immers hij kon met een groot welslagen maar ook met een ongeluk eindigen.

Zoo lang we het nog niet over de toekomstige opvoeding eens waren was Pi.et in zijn hok gebleven. waar hem bananen en rauw vleesch doo;

de trahes waren t?~ger~ikt. Zoodra niet had Bodegraven mij machtiging g~g~:en om de 1~ldJng 10 ~anden te n~men of ik besloot den menschaap Uit zIJn gevangeOls te bevCJjden. Toen Ik dien dag met een tros banrt.r.en in d~ hand het. hok opensloot was ik eenigszins angstig. Maar de ontmoeting Viel mee. Plet knorde vriendelijk en liet zich aan dek lokken. waar ik hem al etende rondleidde om hem met de nieuwe omgeving vertrouwd te maken.

Dat was moeilijk genoeg. Hij toonde in ons bijzijn een zonderlingen angst en schichtigheid voor de voorwerpen rondom. terwijl tegelijkertijd een groote nieuwsgierighei~ h m ertoe aantrok. Een glimmende koperen stang.

glanzend glas. een kettlOg. een rol kabeltouw. hij vond het alles even be-78

langwekkend als vreesinboezemend. Viel zijn aandacht op zulke voorwer-pen. dan stond hij eerst schrikachtig stil en piepte. Als ik ze dan aangepakt had. er eens tegen geklopt en zijn hand er naar toe trok. gaf hij aarzelend toe. betastte de dingen met voorzichtige bewegingen. telkens de hand plot-seling terugtrekkend alsof hij zich gebrand had. tot hij er tenslotte ver-trouwd mee was geraakt. Dan werd hij opeens driest. pakte de voorwerpen.

indien hij kOIl. op en liep er grinnikend mee weg tot hij opeens verschrikt staan bleef voor iets anders. dat hem ontzag er. nieuwsgierigheid inboe-zemde. Dit was alles in vreemde tegenstelling met de brutaalheid en de11 durf. waarmede hij indertijd aan boord geklommen was. Misschien echter had toen zijn wraaklust en kwaadaardigheid die angst\levoelens voor het ongekende overwonnen. Het duurde dagen. eer hij zich op enkele gedeel-ten van het dek vrij dorst te bewegen. Toen het zoover was nam ik hem eiken ochtend mee naar het voorplecht en begon met hem dezelfde proeven.

die ik reeds in Lahai genomen had met apen en kinderen en waarover ik je onlangs mijn studie heb laten lezen. Eerst zette ik hem vuur voor. Dat kende hij blijkbaar. want vermoedelijk hadden de kleine kraters op het eiland hem het wezen van de vlam reeds duidelijk gemaakt. Tenminste.

toen ik hem een pan met brandende blokken hout voorzette. bleef hij op een afstand en stak er niet zijn handen naar uit zooals dat een jonge aap pleegt te doen. Zelfs nam hij een paar blokken hout. legde die voorzichtig op het vuur. Een aap doet dit nooit. Die laat altijd een vuur uitgaan. al geef je hem nog zoo veel brandstof. Telkens wanneer zijn blokken vlam vatten bracht hij een raar. snorkend grinnikend gelUid voort. Dit grinniken is een van de eerste typische menschelijke eigenschappen. die ik bij Piet heb ontdekt. doch is tevens de eenige eigenschap die ik nooit verder heb kun-nen ontwikkelen: Piet drukte zijn gevoelens van vermaak of blijheid uit door een soort lachen. dat echter nooit helder of voluit was; hij grinnikte.

had een gedempte binnenpret. die je ook veelal opmerkt bij menschen. die ze dik achter den mouw hebben. Tot een gullen lach heeft hij het nooit gebracht. daarvoor miste hij dan ook volkoruen den zin voor het komische, voor de onverwachte tegenstelling. die aan een breeder verstand eigen is.

Ik ben overtuigd. dat de men schaap. indien hij maar ooit eens gul gelachen had. werkelijk dichtbij het menschelijk wezen gekomen zou zijn.

Doch ik dwaal af. Na mijn proeven met het vuur begon ik hem te leeren 79

tellen met noten. Dat ging dadelijk heel goed. elke morgen gaf ik hem tien noten te eten en greep hij naar de elfde dan begon ik fel tegen hem te fluiten. een geluid waaraan hij een hevigen hekel had. Hij liet de elfde dan ook van zelf liggen en taalde er reeds na enkele dagen in het geheel niet meer naar. Maar gaf ik hem er negen dan zanikte hij net zoolang tot hij de tiende gekregen had. Zonderling was ook de groote indruk dien bereide spijzen op hem maakten. Gebraden vleesch en gekookte groenten at hij zoo overmatig. dat hij er meermalen ziek van werd en weldra was het zoover gekomen. dat ik hem met geweld voorbij het kombuis moest leiden. waar Old

J

elly aan het kokkerellen was. Dit werd gaandeweg het oord. waar hij zich het liefste ophield. Maar daar vertel ik later van.

Om op mijn proeven terug te komen: bonte kleuren. liefst zoo fel moge-lijk. boezemden hem groot belang in. Gaf je hem wat bonte lappen. dan was hij er den heelen dag zoet mee. wikkelde ze om zijn hoofd en om zijn been en. frommelde ze in elkaar en als hij een mooie kakelbonte kleuren-mengeling had verkregen. kwam hij er trotsch mee aandragen. Dat hij een goed geheugen voor kleurenschikkingen had bleek wel daaruit. dat hij nooit met de Nederlandsche vlag dorst te spelen; blijkbaar had Veegens hem indertijd op hardhandige manier eerbied ingeboezemd voor de drie-kleur. die jaar in jaar uit bij de kreek aan den mast gewapperd had. Enkele kleuren. de gedempte. stonden hem zeer tegen; een bruine of een grijze lap wierp hij ver van zich en toen ik eens poogde hem zoo'n lap om den arm te binden. gromde hij en liet zijn tanden zien.

Wat gelUiden aangaat heb ik je al gezegd dat fluiten hem hinderde. ang-stig maakte. Ging de Buit van de boot. dan kroop hij in een hoek. liet zelfs zijn lappen of zijn eten in den steek. Ik vermoed dat dit angstgevoel samen-hing met de eerste verschijning van de Sweet Blue Bell. voor zijn eiland.

toen wij schel fluitend langs de kust waren gevaren en hem beschenen had-den met het witte verblindende booglicht. Naar zijn eigen naam luisterde hij al heel spoedig. maar het merkwaardigste en het meest verrassende was.

dat hij op een goeden dag poogde dien naam na te zeggen. Hij kon de p echter niet uitspreken en dagenlang heb ik hem die letter voorgezegd terwijl ik zijn eten vasthield; hij deed dan de grootste moeite om haar na te zeggen. En toen hij dit vrijwel kon. kwam ik op het denk eeld hem andere klanken bij te brengn. daarbij zorgend eiken afzonderlijken klank aan

80

bepaalde. door hem geliefdevoorwerpen. te verbinden. Dit bracht natuurlijk groote en onverwachte moeilijkheden mee. want al kon Piet allengs vele medeklinkers en klinkers afzonderlijk uitspreken. daarom kon hij nog niet de samenkoppeling ervan weergeven. Het duurde bijvoorbeeld een heele poos eer hij zijn verlangen naar voedsel kon uitdrukken door het woord eet. wat hem nog het makkelijkst lag. Oneindig moeilijker was het hem een woord als touw. drink of slaap bij te brengen. Hiermede gingen maanden voorbij.

Waar we die maanden doorbrachten? We bleven met het jacht kruisen in den Polynesischen Archipel. slechts nu en dan een haven aandoende om brandstoffen en voorraden in te nemen. Piet toonde zich dan telkens zoo onrustig en angstig. dat we het niet geraden achtten hem in een nieuwe omgeving. zelfs in de primitiefste te brengen. Zoo zwierven wij rond. meer dan een half jaar achtereen. Een half jaar waarin Piet zeer veel leerde.

niet alleen tellen en wat klanken brabbelen. doch ook het wezen en gebruik van eenvoudige werktuigen. Ik meende namelijk het schepsel het best uit zijn dierlijken staat te kunnen halen. door hem het gebruik van werktuigen bij te brengen. dat immers eiken mensch. zelfs den meest laagstaanden. van het dier onderscheidt. En zoo leerde ik hem spijkers slaan en deze weer uit het hout trekken met een nijptang. ik leerde hem zagen en zelfs schaven.

Wie lieten hem 's morgens het dek afspuiten en zwabberen. koper poetsen.

schrobben. Al deze bezigheden vond hij buitengewoon vermakelijk. zon-der echter voorshands het nut ervan te beseffen. Als hij poetste en boende beschouwde hij dat als een lichaamsbeweging. zonder te begrijpen dat hij vuil ermede verwijderen moest. Hij zou een plank van het dek kraak helder schrobben en het vuil op de plank daarnaast ongemoeid laten. Want hij bad niet het minste begrip van zindelijkheid; zelf bevuilde hij alles en liep soms afzichtelijk besmeurd rond. Het duurde lang eer we hem eenig besef van reinheid bijbrachten. Bodegraven werd eens zoo verbolgen over Piet' s vuilheid. dat hij hem een geweldigen zweepslag toediende. De uitwerking ervan was heel merkwaardig: inplaats van Bodegraven aan te vliegen.

zooals ik verwacht had. kroop hij jammerend en huilend in zijn hok en liet zich urenlang niet zien. Toen we dat wisten. hadden wij hem weldra de zindelijkheid bijgebracht. zooals men die aan een hond of een kat leert.

namelijk met slaag. En hierdoor werd ook Piet's woordenschat verreikt.

want hij leerde: slaag. vies en bah.

456 - 6 81

Je zult wel begrijpen dat voor dit alles een geweldig geduld noodig was.

Maar wanneer je jaren lang. zooals ik. tusschen inlanders geleefd heb. krijg je dat primitieve geduld van een inboorling ook te pakken. In een leven zonder dagelijksch jachten. zonder gejakker in treinen. automobielen en trams. zonder haastige telefoongesprekken. zonder dagelijksch gemier en gemeier met honderderlei dingen aan je kop. krijg je langzamerhand een onvermurwbare bezonkenheid. vindt je de uitdrukking: tijd is geld een groote dwaasheid. omdat je geen geld noodig hebt en dus tijd bij de vleet bezit. Een stadsmensch zooals Bodegraven zou het stellig nooit hebben klaargespeeld. en toen hij het poogde. bracht het mislukking en ongeluk.

Ik heb je nu zeer overzichtelijk verteld hoe de opvoeding van den menschaap in z'n werk ging. In algemeenheden zal ik je nu ook vertellen welke eigenschappen mij het meest bij hem opvielen. Het waren: een buitengewone nieuwsgierigheid. die echter nooit leergierigheid werd. en voorts een volkomen mateloosheid. Piet wilde alles weten; deed je een kast open. dan stond hij onmiddellijk achter je om te kijken wat erin zat.

Stopte je iets in je zak. eer je hem getoond had wat het was. dan ging z'n driestheid zoo ver. dat hij poogde het voorwerp er weer uit te halen. Ik heb je al verteld dat hij zich meermalen ongansch at. Die mateloosheid bleek uit alles. Toen ik hem pas had leeren hameren. stal hij een pak spijkers en sloeg ze na elkander in den wand; nauwelijks kende hij het gebruik van een zaag of bij poogde alles. tot de pooten van stoelen toe, in stukken te zagen. Was hij aan het spuiten, aan het zwabberen, hij wibt van geen ophouden. zou er den geheelen dag mee door zijn gegaé\n, als je er geen eind aan gemaakt had. Dit volkomen gebrek aan maat zou later een van de grootste moeilijkheden bij Piet's opvoeding worden.

Uit dit alles blijkt dat ik geregeld met Piet kon omgaan. zonder angst voor hem te koesteren. Een gevoel van genegenheid jegens mij heb ik nooit, ook later niet. bij hem kunnen opmerken. Hij vreesde mij blijkbaar en beschouwde mij tegelijkertijd als het wezen zonder welk hem het ~e­

staan onmogelijk was geworden in de nieuwe omgeving. Immers ik gaf hem het voedsel. ik bracht hem in aanraking met de zeer vermakelijke voor-werpen als spijkers. hamers, zwabbers. zagen en zoomeer, die hem grinni-ken deden van plezier. Alles wat zijn bestaan betrof kwam uit mijn handen.

En daarom had hij een soort van ontzag voor me. Dit was dan ook het 82

eenigste gevoel. wat ik ooit bij hem heb opgemerkt. Mijn eigen vrees en ontzag waren. naarmate ik dit gevoel bij hem ontdekte, geringer geworden.

Ik besefte dat ik hem in mijn macht had. Van eenige genegenheid mijner-zijds kon geen sprake zijn. Een zeer verwijfde man of een manwijf blijven een gezond mensch antipathiek. Hun halfslachtigheid stuit je eigen volslach-tigheid tegen de borst. Het was ook zijn halfslachvolslach-tigheid die mij steeds van hem afkeerig maakte. Hij was geen mensch en hij was geen aap; hij was en bleef een onding. De denkende verwonderde menschenoogen in scherpe tegenstelling tot den wreeden. dierlijken muil bleven altijd weer zoo vreemd. zoo verwarrend. dat slechts afkeer van zijn wezen er door kon ontstaan. En ook later heb ik nooit deze antipathie kunnen overwinnen.

Integendeel, ze werd sterker naarmate de menschaap meer een aapmensch werd.

De eerste stap daartoe was, dat wij Piet een wit baat je aantrokken, waarin hij heel parmantig over het dek stapte. Het duurde eenigen tijd, alvorens wij hem zoover kregen, dat hij ook in deze kleedij voor ons ge-liefde te werken. Het dragen van kleeding scheen bij hem een soort van hoogmoed te hebben ontwikkeld, leek hem een dergelijke verhooging van graad, dat hij zich onmatig trotsch voelde. Toen ik deze gevoelens bij hem ontdekte, heb ik hem zeer hardhandig moeten aanpakken. om hem aan het verstand te brengen, dat hij zich tegenover ons niet behoefde te ver-hoovaardigen.

Behalve z'n gewone werk. werd hij ook in de keuken aan den arbeid gezet. Hij had er grooten schik in Old Jelly op zijn manier te helpen, roerde in pannen, zette schotels op het vuur en at soms ons maal op, al voor het gaar was. De oude Chinees had niet de minste macht over hem. en kwam zich eens jammerend erover beklagen, dat Piet hem een klap gegeven had.

Piet kreeg toen een tuchtiging, die hem heugde, doch een grooten haat voor Old Jelly achter liet.

Die kruistocht van meer dan een half jaar is een van mijn beste herin-neringen. In de taak, die ik op mij had genomen, had ik groote belang-stelling. Ik wijdde mij er met volle aandacht aan, werkte den heelen dag, dacht leerstelsels uit, maakte aanteekeningen van elke vordering. welke ik waarnam, - kortom. ik had een bezigheid. die mij geheel vervulde en die van meet af aan een welslagen beloofde. Ik vond het dan ook niet dwaas

83

dat Bodegraven aan boord al de tijdperken van deze ontwikkeling poogde vast te leggen in films en fonografische platen. Dat hij dit wel eens over-dreef en mijns inziens onoordeelkundig te werk ging. deed niets af aan het feit. dat werkelijk groot studiemateriaal verzameld werd.

PIET ONDER DE MEN SC HEN.

Ten slotte was Piet zoo ver gevorderd. dat wij hem in een oorspronke-lijke omgeving durfden te brengen. Wij hadden besloten naar Lahai terug te keeren. waar voor ons het beste terrein voor Piet's verdere opvoeding lag. Wij ontscheepten aan de kust van Borneo en na een paar dagmarschen bereikten wij ongehinderd Lahai. waar wij met groot eerbetoon ontvangen werden.

Hier deed zich dadelijk een onvoorziene moeilijkheid voor: voor de inboorlingen was Piet taboe. Het was mij reeds opgevallen hoe de enkele inlanders. die wij onderweg ontmoetten. een groot ontzag voor Piet had-den getoond. In Lahai werd mij dUidelijk waarom. Piet's gelaat. met den beestigen mond. de groote felle roofdiertanden. toonde eenige gelijkenis met de uit hout gesneden afgodsbeelden en met de maskers. welke zij bij godsdienstige dansen droegen. Piet was in hun oogen niet meer en niet minder dan een geest. En zij vereerden hem derhalve.

Dit eerbetoon voor het halfslachtige schepsel. was allerminst wensche-Iijk. Uit de geschiedenis van het witte baat je was mij maar al te dUidelijk gebleken. dat hij een neiging had zichzelf grootelijks te overschatten. En dit was natuurlijk. Zijn ontwikkeling was zeer snel gegaan en waar wij hem geluiden. werkzaamheden. bewegingen en zeden van een mensch hadden pogen bij te brengen. lag het voor de hand. dat hij in de evenaring van een mensch zijn hoogste doel zag en dit al spoedig meende bereikt te hebben.

Slechts ongenaakbaarheid der menschen zelf had hem op zijn plaats kun-nen houden. nu echter deze hem een vreesachtigen eerbied betoonden.

ging in zijn omgang met hen alle maat en afstand onmiddellijk verloren.

En ruj haaste zich er misbruik van te maken.

Ik heb je al gezegd hoe hij sterke toeneigingen en afkeerigheden voor kleuren had. Nu woonde er in het dorp een man die in het gevecht tegen Veegen's stam afzichtelijk verminkt was en bovendien een bruinen

len-84

dendoek droeg. Dien inlander haatte Piet van het begin af aan. onmatig.

Hij gromde tegen hem. liet zijn tanden zien. wierp den ongelukkigen met steenen. De man kwam zich bij mij beklagen en ik meende de ramp te kunnen voorkomen. door hem een rooden lendendoek te schenken. Het ongeluk echter was dat de inlander aan den bruinen als een krijgstrophee gehecht was en daarcm den rooden om z'n hoofd bond. Een paar uur nadat hij mijn hut verlaten had. hoorde ik in het bosch. vlak bij. een wilden schreeuw. het kraken van takken en struiken en stampende schreden. die in woesten ren naderden. Net toen ik naar buiten trad klonk een tweede kreet. en zag ik hoe Piet den man op den rug sprong. hem op den grond.wierp. en met een harden. krakenden beet de keel openscheurde.

Toen. als een roofdier dwars over den verslagene gezeten. den wreeden

Toen. als een roofdier dwars over den verslagene gezeten. den wreeden

In document MIe OVORM: (pagina 43-73)