• No results found

De cartoonkwestie en religieus terrorisme

In document Het monotheïstisch dilemma (pagina 97-134)

De zaak is dat het gebruiken van terreur zeer veel begrip doet ontstaan voor de idealen van de terrorist. Zoals je van iemand die hard schreeuwt min of meer vanzelf aanneemt dat hij dan ook wel erge pijn zal hebben, zo neemt men van iemand die veel mensen doodmaakt – vooral wanneer die mensen onge-wapend zijn – al gauw aan dat hij dat allemaal niet zou doen als hij daartoe niet gedwongen werd door grote bewogenheid met het lot van zijn medemens die als Palestijn of Molukker uit zijn vaderland verjaagd is of als Westduitser door Berufs-verbote gekweld wordt.

Karel van het Reve1

In hoofdstuk 2 heb ik uiteengezet waarom de cartoonkwestie vaak vertekend wordt weergegeven in de berichtgeving in de media daarover (zij het dat de laatste tijd een kentering ten goede valt te constateren). Ook hebben we gezien dat belangrijke commen-tatoren daarover opvattingen huldigen die zich lenen voor enig kritisch commentaar. Verder heb ik enkele opmerkingen gemaakt over de morele aanvaardbaarheid van het ‘cartoonexperiment’. In hoofdstuk 3 wil ik nog iets langer stilstaan bij een belangrijk aspect van de cartoonkwestie dat tot nu toe weliswaar is aangestipt maar onderbelicht is gebleven. Ik doel op de relatie tussen wat ik noem ‘religieus terrorisme’ en de cartoonkwestie.

Volgens velen is de cartoonkwestie een ‘incident’. Men ver-wacht dat de zaak zal overwaaien als de wereld weer ‘tot rust is ge-komen’. Sommigen zien het ook als een kwaadaardige grap of als een provocatie van de zijde van de bedenkers van het experiment. In zekere zin is de hele kwestie dus opgeroepen door de makers

van de cartoons zelf en van de kranten die deze cartoons publi-ceerden. Wanneer men zou stoppen met dit soort provocaties, dan waait de zaak vanzelf over.

Het zou mooi zijn als dat zo zou gaan. Maar de vraag is: is dat realistisch? Vijf jaar na de eerste protesten tegen de cartoons is de zaak nog steeds niet ‘tot rust gekomen’. Garanties dat dit zál gebeuren als men de zaak maar negeert, zijn er evenmin. Er zijn aanwijzingen voor de stelling dat de cartoonkwestie een voorbode is van verdere conflicten tussen wat men zou kunnen noemen een moderne liberaal-democratische staats- en maatschappijorde en religieus fundamentalisme. Dat de aanhang voor fundamentalis-me in tegenstelling tot wat velen verwachten weleens zou kunnen toenemen in plaats van afnemen, wordt in ieder geval uiteengezet door schrijvers als Eric Kaufmann, zoals we hebben gezien in de eerste paragrafen van hoofdstuk 1 van dit boek.2

Als mijn vermoeden juist is dat het hier geen ‘incident’ betreft, maar een kwestie die ons de komende tijd nog verder bezig zal houden dan lijkt het verantwoord nog iets dieper op de zaak in te gaan. In hoofdstuk 3 wil ik dat doen door met name te belichten wat precies de relatie is tussen religieus terrorisme en de publicatie van de cartoons. Als het namelijk juist is dat het religieus terroris-me zich de koterroris-mende tijd terroris-mede zal richten op het ondermijnen en aanvallen van het principe van de vrijheid van expressie dan dienen zich allerlei vragen aan die doorgaans niet op een systematische manier worden geanalyseerd. Men kan denken aan het volgende. Is het verantwoord publicatie van de cartoons op te schorten? Moet men het maken van nieuwe cartoons ontmoedigen? Hoe goed bedoeld al die waarschuwingen tegen provocaties en het schenden van heilige gevoelens ook zijn, men kan niet uitsluiten dat ze een omgekeerd effect zullen hebben. De schroomvallig-heid die tegenwoordig in de westerse wereld wordt gecultiveerd ten aanzien van kwetsingen aan het adres van religieuze fanatici, zouden weleens een aanmoedigend effect kunnen hebben op ter-roristen. Zij worden niet gepacificeerd, maar aangemoedigd door al die inschikkelijkheid.

Als deze bedenkingen enige grond hebben, dan zou dat bete-kenen dat bestuurders en politici die aandringen op een – zoals zij

het zelf beschouwen – ‘pragmatische houding’, ‘gematigdheid’ en ‘geen olie op het vuur gooien’, ons – alle goede bedoelingen ten spijt – dieper in het moeras trekken.

Het is ook niet denkbeeldig dat het feit dat het religieus terro-risme zoveel voet aan de grond heeft kunnen krijgen in de westerse en niet-westerse wereld, te wijten is aan de coulante, begripvolle en vermeend tolerante houding van juist die bestuurders en poli-tici die hebben geprobeerd met concessies de fanapoli-tici tevreden te stellen. De Peruviaanse schrijver Mario Vargas Llosa (geb. 1936) heeft in dit verband weleens de vraag gesteld wat er gebeurt met een wild dier dat je een lap rauw vlees toewerpt. Zal dat zijn hon-ger stillen? Of smaakt dat, wat het dier betreft, alleen maar naar meer?3

Een ander gegeven dat religieus terrorisme wind in de zeilen blaast, zijn de verkeerde diagnoses door intellectuelen die probe-ren het verschijnsel te duiden.4 Een belangrijk onderdeel van die verkeerde diagnose is naar mijn idee dat degenen die geweld over zich hebben afgeroepen, dat hebben gedaan door het provocatieve karakter van hun uitingen. De gedachte dat terroristen alleen me-ningsuitingen willen beknotten die kunnen worden gebrandmerkt als ‘provocatief’, is veel te optimistisch gebleken. De gedachte van bijvoorbeeld Jytte Klausen dat terroristen cartoons die voor aca-demische doeleinden in een boek worden gepubliceerd met wel-willendheid zullen bezien en daarmee zullen gedogen, en alleen zullen aanslaan op de met boosaardige motieven gepubliceerde tekeningen in de Jyllands Posten, is misschien wel een gevaarlijk soort misvatting. Wat dat betreft is het jammer dat het boek Isla-misten en naïvisten. Een aanklacht (2006) van Karen Jespersen en Ralf Pittelkow niet meer aandacht heeft gekregen.5 Dit is een van de beste boeken die over de cartoonkwestie verschenen zijn, maar de werking is beperkt gebleven tot Denemarken, Spanje en Ne-derland. Het is oorspronkelijk in het Deens verschenen en vervol-gens in het Nederlands en in het Spaans vertaald. De Engelstalige wereld heeft echter alleen kennis kunnen nemen van het boek van Klausen, een boek dat een – in de terminologie van Jespersen en Pittelkow – ‘naïvistische’ ondertoon heeft.

aanvaardbaarheid van het cartoonexperiment. Ik heb ook verde-digd dat hoewel de tegenstanders van het experiment in de veron-derstelling verkeren dat zij de belangen behartigen van kwetsbare religieuze en etnische minderheden, zij de facto de belangenbe-hartigers zijn geworden van terroristen. Terroristen blijken niet alleen gewelddadig te zijn, maar blijken ook nog eens grote strate-gen te zijn. Het is voortreffelijk gelukt westers schuldgevoel6 te ex-ploiteren en een principe in het defensief te drukken (het principe van vrije kritiek) dat op de lange termijn zo noodzakelijk is om het religieus fundamentalisme te kritiseren.

In dit hoofdstuk wil ik een tweede punt bespreken waarom de cartoonkwestie omstreden is. Het betreft enerzijds moderne prin-cipes als het vrije onderzoek, de vrije meningsuiting, het recht om dingen te lezen enerzijds, en anderzijds de aanspraken van de re-ligie. Dat is nodig, want velen zien hier een uiterst harmonieuze relatie, terwijl er toch duidelijk spanningen te onderkennen zijn. Dat religie zich op gespannen voet kan verhouden met vrijheid van expressie, wordt door velen als een vorm van tendentieuze kwaadsprekerij beschouwd. De rol van religie wordt vaak zelfs vol-ledig ontkend. Opvallend is bijvoorbeeld dat in het boek van Jytte Klausen de rol van religie geheel ontbreekt. Zij gaat uitvoerig in op alle politieke verwarring, miscommunicatie en de wijze waarop de cartoonkwestie politiek is ‘misbruikt’, maar dat wordt zo zwaar aangezet dat de religieuze achtergrond van de zaak geheel achter de coulissen verdwijnt. Dat is iets wat mij al jarenlang fascineert, en ik wil proberen in dit boek hiermee in het reine te komen. Laat ik dus beginnen met de vraag wat religie precies met terrorisme te maken heeft. Naar mijn idee is de westerse geseculariseerde elite blind geworden voor religie als een gedragsbeïnvloedende factor. Men denkt dat omdat religie in het eigen leven geen rol speelt, religie ook geen rol speelt in het leven van anderen. Men denkt dat, omdat religie alleen in een verdampte en vrijzinnige vorm een plaats heeft gekregen in Europa, dat ook wel in de rest van de we-reld het geval zal zijn (of binnenkort het geval zal worden). Maar dat is misschien naïef.

Wat zeggen religieuze terroristen zelf over hun motieven? Stel dat we aan Umar Farouk Abdulmutallab zouden vragen: ‘Waarom wilde jij het vliegtuig van vlucht 253 laten ontploffen?’ Dan is zijn antwoord dat hij dit moest doen van zijn religie. Stel dat we aan Jigal Amir vragen waarom hij Jitzak Rabin vermoordde. Dan antwoordt hij: ‘Omdat het mijn religieuze plicht was.’ En wat nu wanneer we dezelfde vraag stellen aan Scott Roeder, de moordenaar van George Tiller? Dan antwoordt deze dat abortus verboden is in de Heilige Schrift; de passages in de Bijbel waarin dat het geval is, voert hij op als legitimatie voor zijn handelen.7 En stel dat we aan Mohammed Muhideen Gelle vragen waarom hij Westergaard wilde vermoorden? Dan antwoordt hij: ‘Omdat men geen dingen mag schrijven die de Profeet in een kwaad daglicht stellen.’ Hoe hij dat weet? Dat weet hij omdat het hem geleerd is in de heilige traditie en omdat het teruggaat op uitspraken uit zijn heilige boek (in zijn geval de Koran). Kortom, in al deze gevallen wordt voor het geweld een religieuze legitimatie aangevoerd. Een dergelijke verklaring, zo is mij gebleken tijdens lezingen die ik over dit onderwerp gegeven heb de afgelopen jaren, wordt door maar weinig mensen die ik hierover spreek (gelovig of onge-lovig – dat maakt niet uit) geaccepteerd. Bijna iedereen zegt: ‘Maar je gelooft toch niet dat religie hier iets mee te maken heeft?’ Ik zeg dan: ‘Dat verzin ík niet. Dat zeggen die mensen zelf. Ab-dulmutallab, Amir, Roeder en de man die Westergaard wilde ver-moorden, zeggen dat zelf.’

Maar dat gelooft niemand. Dat verschijnsel van het retouche-ren van het plaatje waardoor de religieuze factor uit het beeld ver-dwijnt, is mij enorm gaan fascineren, omdat het zo afwijkend is van de wijze waarop we doorgaans met dit soort zaken omgaan. Let wel: ik zeg dus niet dat de relatie tussen terrorisme en re-ligie eenvoudig valt te beschrijven. Het is een heel ingewikkelde relatie en het zal dus ook de nodige nuances vergen om die relatie goed te analyseren en beschrijven (wat ik hieronder zal proberen te doen). Wat ik alleen wil aangeven, is dat we het hedendaags reli-gieus terrorisme nooit zullen begrijpen wanneer we op die manier te werk gaan.

Waarom een terrorist niet op zijn woord wordt geloofd

Laten we om te beginnen het contrast aangeven met het niet-re-ligieus terrorisme. Stel dat aan een ira-terrorist tijdens zijn pro-ces wordt gevraagd waarom hij een aanslag heeft gepleegd. Dan presenteert hij een politieke argumentatie die iets te maken heeft met de onafhankelijke status van Ierland.8 Stel dat aan een Bas-kisch terrorist wordt gevraagd naar zijn redenen om een aanslag te plegen. Dan antwoordt hij dat hij een onafhankelijk Baskenland wil. Stel dat we aan een lid van de raf vragen wat hem of haar bewoog tot het plegen van aanslagen.9 Je hoort nooit dat die ira-terrorist, raf-terrorist of Baskische terrorist niet worden geloofd. Men neemt hier voetstoots aan wat deze mensen zélf als motieven voor hun handelen opgeven. Met de religieus gemotiveerde ter-rorist is dat heel anders. Daar gelooft de buitenwereld in beginsel níet dat hij betrouwbare informatie geeft over zijn eigen motieven. De motieven van de religieuze terrorist worden moeiteloos omge-toverd tot iets wat niets met religie te maken heeft.

Hoe valt dat te verklaren? Hebben we hier te maken met een blinde vlek bij het grote publiek en ook bij een aanzienlijk deel van de deskundigen? Zijn zij eenvoudigweg niet in staat een religieus motief als ‘religieus’ te duiden? Of hebben terroristen inderdaad totaal geen besef van het feit dat zij door heel andere dingen wor-den gemotiveerd dan zijzelf aangeven? Weten de ‘deskundigen’ misschien beter wat de terrorist bezielt dan hijzelf?

Er is ook nog iets anders fascinerend aan dit onderwerp. Dat is dat het niet zelden voorkomt dat in een gedachtewisseling over het onderwerp dat ik hier aan de orde stel, mijn gesprekspartner een wonderlijke tournure maakt. Hij zegt dan: ‘Luister, je moet begrijpen dat voor sommige mensen religie enorm belangrijk is. Niet voor jou of voor mij, maar voor sommige mensen wel. Daar moet je rekening mee houden en mensen vooral niet provoce-ren met het soort van opvattingen zoals je die nu presenteert.’ Ik noem dit een ‘wonderlijke’ opvatting, want een en dezelfde per-soon die eerst verdedigde dat religie een quantité négligeable is, blijkt in een latere fase van het gesprek ineens doordrongen van het feit dat religie een allesdoordringend verschijnsel is, waarmee

men met de grootst denkbare voorzichtigheid moet omgaan. Waarom voorzichtig? Eerst volgt dan iets over ‘respect’ en ‘dia-loog’, maar al snel blijkt mijn gesprekspartner hoogst bezorgd te zijn over het geweld dat kan worden ontketend wanneer religie op dezelfde wijze zou worden behandeld als we heel gewoon vinden wanneer het gaat om de theorieën van John Stuart Mill of die van Albert Einstein (1879-1955). ‘Religie kun je nu eenmaal niet vrij bespreken,’ lijkt mijn gesprekspartner te willen zeggen, ‘filosofie en natuurwetenschap wel. Het enige wat hier past is apaiseren. Je moet tenslotte een tijger niet op zijn staart gaan staan. Zo is het toch?’

Religieus terrorisme is echt ‘religieus’

Wat deze gang van zaken bijzonder maakt, is dat mensen die ont-kennen dat terrorisme en religie iets met elkaar te maken hebben soms ook geen enkele speciale kennis hebben van het onderwerp. Zij hebben geen studie gemaakt van terrorisme en vaak ook niet van religie, laat staan van de relatie tussen godsdienst en geweld.10

Maar één ding blijken zij met een enorme stelligheid te weten: religie kan géén aanleiding zijn voor geweld. Zij hebben intuïtief kennelijk een aanzienlijke kennis van de ware aard van religie, en trouwens ook van de aard van het terrorisme. Zij hebben, zo lijkt het bijna wel, aangeboren kennis in de platoonse zin. Zij weten zonder ooit een stap in de empirische wereld te moeten zetten dat de idee ‘religie’ zuiver, schoon en mooi is. Als een platoonse eidos. Het komt ook wel voor dat ik verbijsterde gezichten zie als ik mijn theorie ontvouw. Is die man een serieuze wetenschapper? Hoe kan hij zo naïef en onwetend zijn dat hij denkt dat die religi-euze terroristen een inzicht hebben in hun eigen motieven? Ver-volgens probeert men mij soms collectief uit de droom te helpen door te laten zien dat de ‘problemen waar we nu voor staan’ iets te maken hebben met ‘de politiek’, de ‘machtsverhoudingen in de internationale betrekkingen’, ‘marginalisering’, de te vaak bekri-tiseerde ‘rol van religie in het openbare domein’, spotzucht van atheïstische schrijvers, discriminatie op de arbeidsmarkt – een keur

aan verklaringen voor terrorisme trekt aan ons voorbij. Geen en-kele verklaring is zo wonderlijk of ze is wel beter dan de verklaring van terroristen zelf.

Op deze plaats van het boek wil ik alleen maar van de lezer vra-gen dit ook enigszins ‘fascinerend’ te vinden. Hoe komt dit? Ik begrijp dat ik nog uitvoerig moet uitleggen wat terrorisme en reli-gie met elkaar te maken zouden kunnen hebben. Immers, hóe die relatie precies moet worden geconstrueerd, heb ik nog helemaal niet aangegeven. Maar voorlopig moet ik het even laten bij het delen van deze ‘fascinatie’ met de lezer.

Ik wil dus beginnen met een observatie van de terrorist zelf en dat is dat hij (ik ga voor het gemak even uit van een ‘hij’)11 religieus is gemotiveerd. Men kan het ook als volgt zeggen. Het lijkt erop dat bepaalde terroristische acties:

(1) religieus gemotiveerd zijn in de zin dat de pleger van het ge-weld daartoe gestimuleerd wordt door religieuze overwe-gingen;

(2) religieus gerechtvaardigd worden in de zin dat men zich be-roept op godsdienstige argumenten om te rechtvaardigen wat men doet;

(3) gericht zijn op de bescherming van religie in de zin dat men probeert een bepaalde interpretatie van het geloof met ge-welddadige middelen af te dwingen.

Dat laatste is van belang. Het terrorisme probeert een bepaalde interpretatie van de heilige traditie te beschermen. Maar het doet dat niet met vreedzame middelen (een boek, een artikel, een co-lumn, een film, een toneelstuk, een preek – wat ook maar), maar met geweld. De man die Kurt Westergaard wilde vermoorden, heeft de stellige overtuiging het hoogste wat er is, de religie, te moeten beschermen tegen de ‘aanslag’ (zo zal hij dat ongetwijfeld ervaren) die daarop gepleegd wordt door mensen als Westergaard. Roeder heeft de indruk dat hij religieuze waarden zoals de heilig-heid van het leven moet beschermen.

Door dat laatste lijkt het hedendaags terrorisme weer een beetje op de inquisitie, zoals deze werd georganiseerd in een

samenwer-king tussen kerk en staat.12 Is Al-Qaida misschien een soort ‘wilde inquisitie’?

Als dit alles ook maar enigszins plausibel is, dan lijkt het van belang dat we proberen te begrijpen wat terroristen bezielt. Hoe kan het dat iemand zijn eigen interpretatie van religie zo graag wil verdedigen dat hij daarvoor wel wil sterven?

Het profiel van de religieuze terrorist

Langzaamaan begint zich nu het profiel te concretiseren van wat men de ‘religieuze terrorist’ zou kunnen noemen. In de paragraaf ‘Vijf kenmerken van religieus terrorisme’ in hoofdstuk 1 heb ik het religieus terrorisme getypeerd aan de hand van vijf kenmerken: (1) het gebruik van geweld, (2) gericht tegen de staat, (3) gericht op een bepaald strategisch doel, (4) van een ideële geaardheid, (5) ter bescherming van de religie. Het laatste element, de religiositeit, heb ik echter nog onvoldoende uitgewerkt. Wat maakt het doel van de religieuze terrorist nu precies ‘religieus’?

In het vervolg van Het monotheïstisch dilemma zal ik proberen te laten zien hoe het religieuze element aansluit bij verhalen uit de monotheïstische traditie. In die verhalen zoals ik die hier zal interpreteren, komt dan een zekere preoccupatie naar voren met telkens dezelfde thema’s. Het religieuze element uit het profiel van de religieuze terrorist laat zich typeren aan de hand van vier kenmerken: morele heteronomie, martelaarschap, duaal burger-schap en antimodernisme. Ik zal nu bij elk van die vier kenmerken enkele kanttekeningen plaatsen.

Morele heteronomie. Een eerste kenmerk dat we bij Abdulmutal-lab, Amir, Roeder en de aanvaller van Kurt Westergaard tegenko-men, is – hoe vreemd dat ook moge klinken – een gemeenschappe-lijke opvatting over ethiek. Die opvatting over ethiek is gebaseerd

In document Het monotheïstisch dilemma (pagina 97-134)