• No results found

De beheerkosten fluctueren sterk van jaar tot jaar

Tevens is in bijlage 26 aangegeven wat per jaar de gemiddelde kosten zijn per beheerde hectare en per hectare studiegebied. Over de jaren is dit gemiddeld 726,35 resp. 414,54 euro.

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035

Jaar

Kost Omvormingsbeheer

Regulier beheer Totaal

9.2 Monitoring

In tabel 50 is de kostenraming weergegeven van het monitoringprogramma (zie hoofdstuk 8). In totaal is dit programma geraamd op 217.620 euro, waarvan 64% voor uitvoering (dataverzameling) en 36% voor verwerking en beoordeling.

Tabel 50: Kostenraming van het monitoringprogramma. Frequentie = 5 betekent 5-jaarlijks. De monitoring wordt in het beheerplan voorzien tot en met 2035.

PARAMETERS

Doelparameters (natuur, cultuurhistorie, recreatie & educatie) Structuurrijkdom

PARAMETERS MONITORING

Frequ-entie Startjaar

Coördinatie/

uitvoer

Totale kost uitvoering

Totale kost verwerking

&

beoordeling

Algemeen totaal

Totaalkost per jaar van uitvoering Recreatie en educatie

Paden 1 2008 ANB Natuur 6.720 € 1.680 € 8.400 € 300 €

Wegwijzers en

markeringen 1 2008 ANB Natuur 3.360 € 1.680 € 5.040 € 180 €

Voorzieningen speelbos 1 2008 ANB Natuur 2.520 € 1.680 € 4.200 € 150 € Andere voorzieningen

(picknicksets, infoborden, fietsenrek,

vuilnisemmers, ...) 1 2008 ANB Natuur 840 € 1.680 € 2.520 € 90 €

TOTAAL 138.360 € 79.260 € 217.620 €

10 LITERATUUR

AMINAL Afdeling Natuur, Vlaamse Landmaatschappij, 2002. Natuurinrichtingsproject Stropers. Projectrapport. VLM, Gent, 148 pp. + kaartmateriaal.

AMINAL Afdeling Natuur, Vlaamse Landmaatschappij, 2006. Natuurinrichtingsproject Stropers. Projectuitvoeringsplan. VLM, Gent, 165 pp. + kaartmateriaal.

AMINAL Afdeling Natuur Limburg, 2005. Natuurbeheersrapport Limburg Vlaamse natuurreservaten & militaire domeinen – 2004. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Hasselt, 68 pp. + bijlagen.

Bonte, D., Grootaert, P. (red.), 2003. Onderzoek naar de herstelmogelijkheden t.b.v. het behoud van de specifieke entomofauna van de landduinen in Oost-Vlaanderen: natte gebieden. Rapport ENT.2003.01. KBIN & UGent in opdracht van Afdeling Natuur, Oost-Vlaanderen.

De Cock, R., Maes, D., Hoffmann, M., De Blust, G., 2007. Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten: samenvatting protocols. INBO, Brussel, in opdracht van het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB).

De Keersmaeker, L., Rogiers, N., Lauriks, R., De Vos, B., 2001. PNV-kaart uitgewerkt voor project VLINA C97/06 'Ecosysteemvisie Bos Vlaanderen', studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling in opdracht van de Vlaamse minister bevoegd voor natuurbehoud.

De Keersmaeker, L., Rogiers, N., Lauriks, R., De Vos, B., 2001. GIS-data met bebossing op historische kaarten uitgewerkt voor project VLINA C97/06 'Ecosysteemvisie Bos Vlaanderen', studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling in opdracht van de Vlaamse minister bevoegd voor natuurbehoud.

Dekoninck, W., Bonte, D., Grootaert, P. (red.), 2000. Onderzoek naar de herstelmogelijkheden t.b.v. het behoud van de specifieke entomofauna van de landduinen in Oost-Vlaanderen. Rapport ENT.2000.05. KBIN & UGent in opdracht van Afdeling Natuur, Oost-Vlaanderen.

Demeulenaere, E., Schollen, K., Vandomme, V., T’Jollyn, F., Hendrickx, F., Maelfait, J.P., Hoffmann, M., 2002. Een hiërarchisch monitoringssysteem voor beheersevaluatie van de natuurreservaten in Vlaanderen. Universiteit Gent en Instituut voor Natuurbehoud. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2002.xx, 158 pp.

Envico (nu Haskoning Belgium), 2002. Ecohydrologische studie voor vernattingsmaatregelen in het Stropersbos te Sint-Gillis-Waas. Studie in opdracht van AMINALAfdeling Natuur.

Haskoning Belgium, 2005. Milieueffectrapport over de uit te voeren waterhuishoudkundige maatregelen in het kader van het Natuurinrichtingsproject Stropers. Studie in opdracht van AMINALAfdeling Water.

Haskoning Belgium, 2006. Bijkomende modelberekening Stropers. In kader van studieopdracht “Milieu-effectenrapport met ecohydrologische studie voor vernattingsmaatregelen in het Stropersbos te Sint-Gillis-Waas en Stekene”. Kenmerk 06/1888. Agentschap voor Natuur en Bos.

Hill, M.O., Šmilauer, P., 2005. TWINSPAN for Windows version 2.3. Centre for Ecology and Hydrology & University of South Bohemia, Huntingdon & Ceske Budejovice.

Honnay, O., De Groote, B., Hermy, M., 1998. Ancient-forest plant species in western Belgium: a species list and possible ecological mechanisms. Belg. J. Bot. 130: 139-154.

Maes, B. (red.), 2005. Autochtone bomen en struiken in de houtvesterij Gent, Provincie Oost-Vlaanderen. Een inventarisatie en evaluatie van oorspronkelijk inheemse genenbronnen. AMINAL Afdeling Bos en Groen, Brussel, 85 pp.

Paelinckx, D., Wils, C., Sterckx, G., Vandekerkhove, K., 2002. Indicatieve situering van de NATURA 2000 habitats binnen en buiten habitatrichtlijngebieden op basis van de Biologische Waarderingskaart (BWK). Digitaal bestand Instituut voor Natuurbehoud, Brussel, 9 pp.

Roelandt, B., 2005. Vegetatie-analyse in het kader van uitgebreide bosbeheerplannen mbv het Bos & Groen Vegetatieanalyse pakket. Handleiding horend bij de Access 97 databanken: Deter-CD, Deter-CE, Tropres, Syntabel, Spectrum en Rogister. v2.3 (dec 2005). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINAL, Afdeling Bos & Groen, 144 pp.

Staatsbosbeheer, 2001. Normenboek Staatsbosbeheer 2000-2001. Normen voor uitvoering van werkzaamheden in bosbouw, natuurbeheer en landschapsverzorging.

Staatsbosbeheer, Driebergen, 141 pp.

Vandekerkhove, K., Cosyns, E., Van Braeckel, A., Hoffmann, M., 2002. Advies betreffende de gebiedsvisie voor het natuurinrichtingsproject ‘De Stropers’ en de mogelijkheden van begrazing als middel om een structuurrijker vegetatiebeeld te realiseren. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer & Instituut voor Natuurbehoud, 9 pp.

Verkem, S., De Maeseneer, J., Vandendriessche, B., Verbeylen, G., Yskout, S., 2003.

Zoogdieren in Vlaanderen. Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002. Natuurpunt Studie en JNM-Zoogdierenwerkgroep, Mechelen en Gent.

Waterinckx, M., Roelandt, B., 2001. De bosinventarisatie van het Vlaamse Gewest.

Resultaten van de eerste inventarisatie 1997-1999. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 486 pp.

Bijlage 1:

Kadastrale gegevens

Bijlage 2:

Bestandstypologie

Bijlage 3:

Hoofdboomsoort en leeftijdsklasse per bestand

Bijlage 4:

Dendrometrische gegevens per bestand

Bijlage 5:

Synoptische tabel vegetatieopnamen in bos

P = presentie (%)

KB = karakteristieke bedekking (klassen) N = aantal opnamen

Bijlage 6:

Sterdiagrammen bostypes

Bijlage 7:

Opnamentabel open terreinen met Twinspantypologie

Bijlage 8:

Toelichting terreinkartering 2001 (figuur 2.15)

Werkwijze

In het gebied is in de eerste helft van mei (bos) en juli (grasland en open plekken) (2001) een kartering uitgevoerd. Volgende werkwijze werd gehanteerd : de percelen werden doorkruist waarbij voor homogene vegetaties opnames aan de hand van Tansleyschaal gemaakt zijn. In totaal zijn 234 opnames ingevoerd. Deze dataset is in Turboveg door middel van een Two Way Indicator Analysis (TWINSPAN) verwerkt tot 15 relevante vegetatietypes. Een overzicht van de ruimtelijke verspreiding van deze vegetatietypes is weergegeven in de vegetatiekaart (kaart 10). Deze lokale typologie wordt geconfronteerd met de “standaard vegetatietypologie” uit Nederland (Schaminee et al.) en Groot-Brittanië (Rodwell et.al.). Met behulp van deze standaardtypologie wordt reeds een eerste beeld verkregen van de aanwezige ecosystemen en hun abiotische randvoorwaarden. Naast deze perceelsgewijze kartering is voor een aantal indicatorsoorten gedetailleerd de verspreiding vastgelegd.

De samenhang tussen de verkregen vegetatietypes is weergegeven in een dendrogram.

De eerste opsplitsing die gemaakt wordt in de vegetatieopnames komt overeen met het onderscheid tussen bossen en open terreinen. In de tekst worden deze twee groepen achtereenvolgens besproken. Telkens worden de belangrijkste kenmerken van de verschillende onderscheiden vegetatietypes besproken en samengevat in een synoptische tabel.

BOSSEN

De bossen worden algemeen gekenmerkt door een soortenarme flora, waarbij mossen en varens veelal de hoofdmoot uitmaken van de ondergroei. Wegens het veelvuldig voorkomen van grachten in het studiegebied wordt hieronder een onderscheid gemaakt tussen soorten die op de percelen of de rabatten groeien enerzijds en de soorten die langs of in de waterlopen groeien anderzijds.

Soorten van de percelen

De belangrijkste boomsoorten in het gebied zijn :

− zwarte els, ruwe en zachte berk en zomereik in de hakhoutbestanden ;

− zomereik, ruwe berk en lijsterbes in de hooghoutbestanden met loofhout ;

− grove den, douglas/fijnspar en Europese lork in de naaldhoutbestanden ;

− lijsterbes en sporkehout, lokaal ook de exoten Drents krentenboompje en Amerikaanse vogelkers in de struiklaag.

De belangrijkste varensoorten zijn volgens afnemend belang brede stekelvaren, adelaarsvaren en smalle stekelvaren. Al deze soorten zijn typisch voor eerder zure, zandige gronden. De eerste soort komt in de meeste bospercelen als een frequente tot dominante plant voor en wijst op de aanwezigheid van vochtige bodems. In drogere bestanden kan de aanwezigheid van liggend dood hout een gepaste kiemplaats zijn wegens het grotere vochthoudend vermogen van dood hout in vergelijking met zandbodem. De smalle stekelvaren wijst op iets nattere omstandigheden en verdraagt minder goed beschaduwing. Deze soort komt waarschijnlijk even verspreid voor (wegens de kleinere en ijlere verschijning valt de soort niet goed op) als de grotere brede stekelvaren, maar steeds als weinig abundant en veelal langs de grachten. Beide stekelvarensoorten zijn constante soorten voor de verschillende types elzenbroeken. Bij verdroging kunnen deze soorten langs blijven voorkomen. Adelaarsvaren ten slotte is een plant die enkel onder naaldbomen voorkomt in het Stropersbos en slechts in een

aantal zones. Aangezien deze soort zijn eigen milieu creëert wegens zijn slecht verterend strooisel is de adelaarsvaren veelal dominant waar hij voorkomt. Deze soort komt typisch voor in akkerranden in zandgebieden, van waaruit hij zich uitbreidt bij bebossing. Adelaarsvaren wordt soms aanzien als een indicator voor oud bos, alhoewel ook andere factoren zoals brand en begrazing een rol kunnen spelen bij zijn vestiging en uitbreiding.

Diverse soorten mossen vormen in de meeste percelen een belangrijke bodem-bedekker. Soms zijn het vrijwel de enige planten die voorkomen. Wegens de moeilijke velddeterminatie is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten.

Veenmos komt meestal voor langs de grachten, maar op sommige plaatsen komt zij ook gewoon op de rabatten of op oude paden voor. In het laatste geval wijst het voorkomen van veenmos op zeer natte situaties, die eventueel door verdichting van de bodem ontstaan kunnen zijn. Meer algemeen wijst het voorkomen van veenmossen op een voeding met ionenarm water, veelal regenwater.

Naast varens en mossen zijn de meest verspreide voorkomende kruiden : valse salie, kamperfoelie en bramen. Valse salie heeft een beperkte tot abundante positie en is typerend voor kalkarme, droge zandgronden. In Nederland komt de soort opvallend voor in hakhout op de overgang van beekdalen naar zandgronden. Kamperfoelie voelt zich in het gebied goed thuis wegens de zure en voedselarme omstandigheden en komt verspreid voor in de loofhoutbestanden. De verschillende bramensoorten wijzen op verruiging. Door verdroging van elzenbroek (successie naar vochtig eikenberkenbos) kan de soort een explosieve groei kennen. Ook bij verhoogde lichtinval (bv. op de vroegere paden en in plekken met veel windval) komen bramen sterk abundant voor.

Soorten van de grachten

De grachten zelf bevatten in de meeste gevallen geen begroeiing. Soms vormt sterrenkroos een dichte begroeiing. Gele lis en bitterzoet komen wijd verspreid voor in de grachten. In zones waar kwelwater uittreedt in de grachten komt waterviolier voor; in grachten met voldoende lichtinval komt deze soort veelvuldig voor en bloeit uitbundig.

Het voorkomen van waterviolier wijst op nutriëntenarm en CO2-rijk water.

De verspreiding van de soort is weergegeven in figuur 14b en kan worden gebruikt als een indicatie van het voorkomen van kwelzones. Veenmos groeit soms in de grachten, maar vormt vaker op de oever dichte pakketten.

Andere soorten die typisch langs de oevers voorkomen zijn hoge cyperzegge, elzenzegge, ijle zegge, blauw glidkruid en moeraswalstro. De verspreiding van de drie zeggensoorten hangt sterk samen met het voorkomen van rabatten. De eerste soort komt het laagst aan de oever voor en wijst op voedselrijke standplaatsen. Vaak begeleiden gele lis en bitterzoet deze soort. Elzenzegge is typisch voor elzenbroek in zandige beekdalen. In natte elzenbroeken komt de soort over de percelen voor, terwijl ze zich in minder natte bossen (zoals het Stropersbos) beperkt tot verspreide pollen langs de greppels. Elzenzegge is zeer kritisch voor de stabiliteit van de vochtvoorziening, zodat zijn voorkomen een belangrijke indicatie vormt voor de continuïteit van de waterhuishouding. IJle zegge komt vaak samen met de vorige soort voor, maar verkiest iets drogere plaatsen zodat deze zegge iets hoger op de oever voorkomt.

Blauw glidkruid en moeraswalstro komen ook in grachten buiten het rabatsysteem voor.

De eerste soort staat op plaatsen die in de winter overstromen en in de zomer droogstaan. Naast lange grachten komt deze soort ook vaak voor op drassige paden.

De soort wijst ook op een stikstofrijke en humusrijke tot venige standplaats.

Moeraswalstro en drienerfmuur zijn beide soorten die wijzen op het optreden van wisselende waterstanden en de daarmee gepaard gaande snelle afbraak van organisch materiaal.

Op de overgang van de grachten naar de percelen zelf komt af en toe dubbelloof voor.

Deze kalkmijdende soort van vochtige, humusrijke zure grond werd vroeger zelfs grachtvaren genoemd.

Vegetatietypes

Binnen de bosopnames worden negen verschillende vegetatietypes onderscheiden.

− Bostype 1 : spar met broekbos ondergroei (11 opnames)

Deze bossen hebben een grote potentie om zich te ontwikkelen tot broekbossen. In sommige percelen zijn de kenmerkende soorten voor broekbossen vertegenwoordigd (o.a. gele lis, bitterzoet, blauw glidkruid). De ondergroei van dit type is dan ook vrij goed te vergelijken met type 8. In andere bestanden komen enkel de minder typische stekelvarens voor, wat wijst op verdroging. Deze eerder open bestanden kennen vaak ingroei van berk.

− Bostype 2 : soortenarme sparrenbossen (6 opnames)

Dit bostype omvat ecologisch weinig interessante percelen met een zwak ontwikkelde ondergroei. Enerzijds zijn dit de zeer dichte en dus donkere bossen die weinig hogere planten herbergen. Anderzijds behoren ook een aantal bestanden met een ruige ondergroei hiertoe (grote brandnetel).

− Bostype 3 : dennenbossen met dominantie van adelaarsvaren (8 opnames) Adelaarsvaren is een zeer dominerende soort, zodat in deze percelen nauwelijks andere plantensoorten aanwezig zijn. De aanwezigheid van de plant kan eventueel wijzen op het “oud bos” karakter van de percelen. Vergelijking van de verspreiding van de soort (Figuur 14a) met de Ferrariskaart (Figuur 5) toont aan dat de percelen waar adelaarsvaren voorkomt, bos waren in de 18de eeuw. Het is echter niet gezegd dat deze percelen tussenin ook steeds bebost zijn gebleven.

− Bostype 4 : dennenbossen met stekelvarens en braam (29 opnames)

Beide soorten stekelvarens bereiken in dit type hun optimum. Mogelijks is dit te wijten aan een sterke aanwezigheid van afgevallen takhout in naaldhoutbestanden. Ook in drogere bestanden kunnen de stekelvarens hierdoor uitbreiden. In zeer beperkte mate is in dit type pijpestrootje aanwezig. Deze soort kan wijzen op de potentie tot ontwikkeling van heide.

− Bostype 5 : voedselrijkere bossen met milde humus (11 opnames)

De meeste populierenbossen zijn hierin opgenomen, maar ook bestanden met berk en lork komen voor. Wilg komt ook frequent voor. De ondergroei wordt gekenmerkt door grote brandnetel, braam, hondsdraf, harig wilgenroosje en gewone vlier (N-ruderalen!).

− Bostype 6 : gemengde droge zure bossen (15 opnames)

Dit bostype is gekenmerkt door een belangrijke dominantie van mos, varens en valse salie. Veenmos komt frequent voor langs de grachten.

− Bostype 7 : eikenberkenbos (28 opnames)

Dit type is vrij vergelijkbaar met bostype 6, maar kent een beter ontwikkelde vegetatie die te catalogeren is onder het verbond van het eikenberkenbos.

− Bostype 8 : nat elzenbroek (11 opnames)

Hakhout- en middelhoutbossen van voornamelijk zwarte els en berk behoren tot dit type.

In de grachten komen de typische soorten zoals elzenzegge, hoge cyperzegge, pinksterbloem, waterviolier,… voor. Vegetatiekundig kan worden gesproken van elzenzegge-elzenbroek, waarbij deze soorten (behalve waterviolier) wel vlakdekkende vegetaties vormen. In het Stropersbos zijn de typische soorten teruggetrokken in de grachten. Zowel de subassociaties typicum als (in mindere mate en minder duidelijk ontwikkeld) ribetosum nigri zijn terug te vinden. Met het beperkt aantal opnames zijn deze subassociaties niet van elkaar te onderscheiden. Lijsterbes komt veelvuldig voor in de struiklaag. Op de rabatten komen valse salie, kamperfoelie en braam voor.

− Bostype 9 : droog elzenbroek (40 opnames)

Dit type is een drogere variant van het vorige type. Er zijn iets frequenter soorten van drogere milieus aangetroffen (valse salie, wilde kamperfoelie en de beide stekelvarens).

Het gaat hierbij om hakhoutbossen met een opvallende aanwezigheid van berk en zomereik als hakhout. De vegetatie in de grachten is minder goed ontwikkeld.

OPEN TERREINEN

− de beweide graslanden : de graslanden die nog een intensief landbouwgebruik kennen en de graslanden die in eigendom zijn van afdeling Natuur en een extensief graasbeheer (zullen) krijgen ;

− de regelmatig geploegde en ingezaaide vaag in het noorden van het gebied (de Lange vaag, beheerd door de Wielewaal).

Voor de belangrijkste bospaden – zowel momenteel nog in gebruik zijnde als reeds deels overgroeide – in het noordelijk deel van het studiegebied zijn in de jaren ’90 soortenlijsten opgesteld door Monumenten en Landschappen (Regi De Meirsman). In eerste instantie zijn deze gegevens mee opgenomen in de dataset. Aangezien het hierbij echter niet om opnames gaat (voor de soorten wordt geen abundatie vermeld) en vaak boomsoorten mee opgenomen zijn, werden de bospaden bij het opsplitsen van de vegetaties direct als afzonderlijke groep beschouwd. Nochtans zijn er logischerwijs sterke gelijkenissen met de vegetaties van zowel open terrein als bos. De meest

kenmerkende soorten van de bospaden worden daarom na de weerhouden vegetatietypes besproken.

Vegetatietypes

Binnen de opnames van de open terreinen worden zes verschillende vegetatietypes onderscheiden. De eerste drie zijn overwegend schrale vegetaties, de laatste drie zijn voedselrijker.

− Open terrein type 1 : pioniersoorten (5 opnames)

Tot dit type behoren een deel van de Lange vaag en een aantal braakliggende akkers, waardoor binnen dit type nog sterke verschillen voorkomen. Aangezien het steeds over pioniersvegetaties gaat, is er toch voor gekozen om ze als één type te weerhouden.

Bleke klaproos, zandblauwtje, eenjarige hardbloem, klein tasjeskruid, bolderik, driekleurig viooltje zijn enkele van de typische oude akkersoorten die voorkomen op de Lange vaag. Deze pioniersvegetatie behoort tot het verbond van dwerghaver [Thero-Airion] (Schaminé, 1995).

Soorten als melganzevoet, Canadese fijnstraal, stijve klaverzuring en akkerviooltje zijn typerend voor de pionierssituatie op zwaarder bemeste akkers. De aanwezigheid van greppelrus wijst op verslemping van de bodem bij gebruik van zwaar materiaal op natte gronden (verlaten akker met peilbuis 24/25). De aanwezigheid van schapezuring en liggend hertshooi wijst op de nog steeds relatief geringe voedselrijkdom, zeker de historiek als maïsakkers indachtig.

Gelijkaardige pionierssoorten zijn ook aangetroffen op een verstoorde zone van een grasland (werken plaatsen afsluiting afdeling Natuur). Kleine leeuweklauw en gewone spurrie zijn soorten van zandige akkers.

− Open terrein type 2 : droog schraal grasland (8 opnames)

Dit type grasland kent weinig permanente soorten. Struisgras, pitrus en bramen vormen de belangrijkste soorten. Beide laatste soorten wijzen op verstoring. Een aantal soorten tonen aan dat deze graslanden gekenmerkt worden door voedselarme en drogere omstandigheden : tijmereprijs, zandhoornbloem, pilzegge. De laatste soort groeit steeds buiten het grondwaterbereik. Een deel van de Lange vaag, de open plekken in de boszone ten noorden van de Linie en enkele graslanden ten zuiden van de Linie dragen dit vegetatietype.

− Open terrein type 3 : vochtig schraal grasland (9 opnames)

Dit derde type leunt – zowel wat betreft soortensamenstelling als ruimtelijke verspreiding – dicht aan bij het tweede type. Soorten als kruipganzerik, hazezegge, zomprus en grote wederik wijzen op een hogere grondwaterstand. De eerste soort is kenmerkende voor een sterk wisselende grondwaterstand. Hazezegge en grote wederik wijzen op een iets grotere voedselrijkdom, wat in sommige percelen bevestigd wordt door de aanwezigheid van harig wilgenroosje. Dit vegetatietype wijst vermoedelijk op de nog sterker aanwezige invloed van vroegere bemesting. In dit type komen op beperkte schaal ook nog soorten voor die wijzen op de vroegere aanwezigheid van heidevegetaties. Het betreft hier voornamelijk pijpestrootje en trekrus.

Deze vegetaties zijn onder te brengen bij de orde van pijpestro (Schamine, 1995). Het is evenwel niet duidelijk in welke richting deze vegetaties zich verder ontwikkelen. In principe hebben ze de potentie om te ontwikkelen tot blauwgraslanden of dottergraslanden. Het uiteindelijke type is sterk afhankelijk van de nutriënten- en mineralenrijkdom, evenals de grondwaterstand of eventuele overstromingen.

− Open terrein type 4 : mesofiel grasland (7 opnames)

Deze groep omvat de graslanden die (tot voor kort) een landbouwkundige uitbating kennen. De kenmerkende soorten voor aangerijkte gronden en graasbeheer zijn Engels raaigras, witte klaver, gewone rolklaver, kruipende boterbloem, ringelwikke, akkerdistel, ridderzuring. Het gaat hierbij nog steeds om slechts matig voedselrijke situaties, zoals de aanwezigheid van struisgras, jacobskruiskruid, grote ratelaar, gewone brunel en veelkleurig vergeetmijnietje aantoont.

− Open terrein type 5 : vochtig mesofiel grasland (7 opnames)

Dit type is zowel wat betreft waterhuishouding als voedselrijkdom te situeren tussen het vierde en zesde type in.

− Open terrein type 6 : dottergrasland (4 opnames)

Deze gemengde groep omvat de mooi ontwikkelde dottergraslanden van de Gavers en twee andere natte graslanden. Kenmerkende soorten als moerasspirea, dotterbloem, tweerijige zegge, blaaszegge, echte koekoeksbloem en rietorchis komen voor.

− Bospaden

De zeldzaamste soorten – die ook de hoogste indicatorwaarde hebben – worden hier vermeld. De pionierssoorten waterpostelein, borstelbies en grondster zijn volgens de Ecologische flora (Weeda et al, 1991) “kwaliteitsindicatoren van het cultuurlandschap, niet onbedreigd maar evenmin kansloos geworden.” Deze vegetaties zijn onder te brengen bij de pioniersvegetaties van het verbond van borstelbies, de associatie van grondster [Digitario-Illecebretum] (Schaminé, 1995).

In hetzelfde rijtje hoort liggend hertshooi thuis, aangetroffen op een braakliggende akker (Open terreinen type 1). Deze soorten prefereren minstens tijdelijk natte standplaatsen.

In hetzelfde rijtje hoort liggend hertshooi thuis, aangetroffen op een braakliggende akker (Open terreinen type 1). Deze soorten prefereren minstens tijdelijk natte standplaatsen.