• No results found

Van daad naar veroordeling

aan het begin van de twintigste eeuw

4.2 Van daad naar veroordeling

De rechterlijke organisatie aan het begin van de twintigste eeuw was hiërarchisch opge-bouwd. Op het laagste niveau bevonden zich de kantongerechten, die het rechtsgebied bestreken van meerdere gemeenten. Wat betreft strafzaken berechtten zij voornamelijk overtredingen. Aanvankelijk was Drenthe ingedeeld in de kantons Assen, Hoogeveen en Meppel, maar in 1878 kwam een nieuw kantongerecht tot stand in Emmen als gevolg van de sterke bevolkingsgroei in Zuidoost-Drenthe.5 Boven de kantongerechten stonden de arrondissementsrechtbanken, die zich uitspraken over misdrijven en de overtredin-gen bedelarij, landloperij en souteneurschap. Verder oordeelden ze over vonnissen van de kantongerechten waartegen hoger beroep was aangetekend. Het rechtsgebied van de arrondissementsrechtbank te Assen besloeg de gehele provincie Drenthe. Hoger beroeps-zaken werden behandeld door het gerechtshof te Leeuwarden. Ten slotte zetelde in Den Haag de Hoge Raad. De Hoge Raad toetste beslissingen van lagere rechters aan de wet en vernietigde het vonnis als de regels rondom het strafproces niet voldoende in acht waren genomen. In dat geval werd de zaak terugverwezen. De Hoge Raad deed daarbij overigens geen uitspraak over de juistheid van de feiten die hadden geleid tot de veroordeling.

Vanaf 1838 regelde het Wetboek van Strafvordering de procesgang. Daarmee was afscheid genomen van de nog uit de Franse tijd stammende Code d’instruction criminelle. In 1886 werd het Wetboek van Strafvordering eigenlijk alleen aangepast aan de nieuwe indeling in overtredingen en misdrijven. Als reactie op de willekeur in de rechtspraak ten tijde van de Republiek was de procedure streng gebonden aan regels uit de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Na het constateren van een strafbaar feit maakte de politie een proces-verbaal op, waarna bijna altijd een opsporingsonderzoek volgde. Zowel de opsporing als de vervolging van verdachten verliep via het Openbaar Ministerie, een afdeling van het Ministerie van Justitie. Het Openbaar Ministerie was regionaal georganiseerd in parketten, die verbonden waren aan de rechtbanken. Namens het Openbaar Ministerie leidde de offi-cier van Justitie het opsporingsonderzoek. Hij gaf de politie instructies bij het zoeken naar bewijsmateriaal, waarbij hij hen diverse bevoegdheden kon toestaan, zoals het verzamelen van informatie over verdachten, fouillering, huiszoeking en het verhoren en in verzekering stellen van verdachten.

Het opsporingsonderzoek leverde niet altijd voldoende aanknopingspunten op. In dat geval kon een zaak worden overgenomen door de rechter-commissaris, die in tegenstelling tot de officier van Justitie ook getuigen mocht verhoren. Daarnaast had de rechter-com-missaris de bevoegdheid om verdachten langer vast te laten houden na het verstrijken van de termijn van inverzekeringstelling. Deze voorlopige hechtenis was eveneens gebonden aan strenge voorwaarden. Zo mochten verdachten tijdens het verhoor in tegenstelling tot de vroegere martelpraktijken niet onder druk worden gezet om een verklaring af te leg-gen. Bovendien was een bekentenis alleen geen doorslaggevend bewijs meer om iemand te veroordelen.

Na afronding van het vooronderzoek moest de officier van Justitie besluiten of hij een zaak zou inschrijven bij het parket, waarna de verdachte daadwerkelijk voor de rechter kwam. Dat was niet altijd vanzelfsprekend. Het Openbaar Ministerie seponeerde een zaak als het vooronderzoek te weinig bewijs had opgeleverd, of als de vervolgingsprioriteit elders lag. Zaken waarin de pakkans van de dader groot was, zullen eerder zijn behandeld dan moeilijker op te lossen zaken. Eigenlijk kwam een dader pas in aanmerking voor berechting als zowel het slachtoffer als het Openbaar Ministerie vervolging verkozen boven eventuele alternatieven. In die overweging speelt de ernst van het vergrijp een belangrijke rol. Zo komen moorden over het algemeen wel voor de rechter, maar lang niet alle krui-meldiefstallen. Het al dan niet laten voorkomen van strafzaken was voor een deel politiek bepaald. De officier van Justitie kreeg namelijk instructies van de minister van Justitie, die op zijn beurt verantwoording moest afleggen aan de volksvertegenwoordiging. De reden waarom sommige daders wel en andere niet werden vervolgd, blijkt dus tijdgebonden en ten dele afhankelijk van toevallige en uiteenlopende factoren.

Als een zaak voorkwam kreeg de verdachte een dagvaarding toegestuurd, waarin de aanklacht stond vermeld. Vervolgens diende hij zich te melden bij de rechtbank. Beklaag-den die werBeklaag-den beschuldigd van het plegen van een misdrijf in Drenthe moesten naar de arrondissementsrechtbank in Assen. Aan het begin van de twintigste eeuw was dat vanuit het zuidoosten van de provincie nog een hele onderneming.

Een dagvaarding werd niet altijd als een schande ervaren. ‘Want men moest naar Assen wegens turfdiefstal, en dat was toch niet zo erg, want men kon ’s winters immers geen kou lijden? Wel kreeg men van de bazen het goede afval, maar men gaf de voorkeur aan beste

“blauwe” of “scherpe” turf van de bulten. Of men moest naar Assen wegens een vechtpartij, en was dat nu niet een bewijs, dat men een “flinke kerel” was? Ook moest men naar Assen wegens grove baldadigheden bij deze of gene, die het toch dubbel en dwars verdiend had.

Men moest naar Assen wegens smokkelarij, maar waarom was de jenever aan deze zijde van de grens duurder dan de “foesel” aan gene zijde? Neen, zo erg was dat alles niet, en men had er gaarne enkele weken of maanden voor over, vooral in de winter, want dan was er niets te verdienen en men was tegelijkertijd goed geborgen. Vooral wilde men graag als getuige naar Assen gaan, want het getuigengeld was veel meer dan een daghuur. Men ging dan ‘s nachts om 12 uur op stap en kwam om 10 uur te Assen, waar men om 11 uur voor de rechter moest verschijnen. Om 2 uur werd de terugreis aanvaard en om 12 was men thuis. In 24 uren had men dan ongeveer f 5.- verdiend. Werk daar nu eens voor! Getuigen wilde men wat graag, al wist men van het geval niets af’, schrijft dorpsbiograaf A.C. van Heesewijk over de ‘gang naar Assen’ vanuit de veenkolonie Erica.6

CRIMINALITEIT EN RECHTSPRAAK AAN HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW 57

58 VAN DAAD TOT VONNIS

Afbeelding 4.1 De arrondissementsrechtbank te Assen rond de Eerste Wereldoorlog (collectie Drents Archief)

De meeste strafzaken waren openbaar en doorliepen een vaste procedure. De rechter verleende niet verschenen verdachten verstek, zodat zonder de beklaagde toch verder geprocedeerd kon worden. Na een eventuele veroordeling mocht hij dan wel bij dezelfde rechtbank in verzet gaan tegen het vonnis. Er kwam dan een nieuwe uitspraak in de zaak. Tijdens de rechtszitting fungeerde de officier van Justitie als openbare aanklager.

Hij noemde de strafbare feiten waaraan de verdachte zich schuldig gemaakt zou hebben en motiveerde de strafeis. De rechtbank mocht alleen oordelen over het ten laste gelegde vergrijp. De officier van Justitie moest de aanklacht doordacht en nauwkeurig formuleren, omdat de rechter een dagvaarding nietig verklaarde als deze niet voldeed aan de wettelijke voorschriften en omdat een vrijgesproken verdachte niet opnieuw gedagvaard kon worden voor hetzelfde misdrijf.

In de arrondissementsrechtbank werd doorgaans recht gesproken in meervoudige kamers waarin drie rechters zitting hadden. Minder ernstige strafzaken konden ook in enkelvoudige kamers worden afgedaan door de politierechter. Tijdens de terechtzitting deden de rechters actief onderzoek door noodzakelijke gegevens en bewijsmateriaal te verzamelen. Zo konden de rechters − maar ook de officier van Justitie en de raadsman van de verdachte − getuigen, deskundigen en de verdachte zelf ondervragen. Verder wer-den processen-verbaal, verslagen van deskundigen en andere stukken voorgelezen en er werden eventueel bewijzen getoond. Na de ondervraging hield de officier van Justitie een betoog, waarin hij van de rechtbank een uitspraak vorderde en een bijpassende straf eiste.

De beklaagde mocht zich in een laatste woord nog verweren tegen de beschuldigingen.

Vervolgens werd het onderzoek afgesloten. De uitspraak volgde direct daarna, of op een

59

CRIMINALITEIT EN RECHTSPRAAK AAN HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW

nader te bepalen tijdstip. Aan het begin van de twintigste eeuw vond deze in het arrondis-sement Assen meestal na zo’n één tot twee weken plaats.

De rechtbank beraadde zich in het geheim over de uitspraak, maar het eindoordeel werd wel uitgesproken in het openbaar. Vrijspraak volgde als niet bewezen was dat de verdachte het ten laste gelegde feit had gepleegd. De rechtbank ontsloeg de pleger van een strafbaar feit van alle rechtsvervolging, als het feit of de dader niet strafbaar werden geacht als gevolg van bijzondere omstandigheden. Zo kon er sprake zijn van noodweer of overmacht. In dergelijke gevallen kreeg de beklaagde ook geen straf opgelegd. Verder kon de rechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren als deze niet het recht had om de verdachte te vervolgen, omdat de zaak bijvoorbeeld was verjaard, of omdat niet was voldaan aan alle vervolgingsvoorwaarden. De rechter veroordeelde een verdachte, als bewezen was dat deze een strafbaar feit had gepleegd en daardoor daadwerkelijk strafbaar was. Zowel de veroordeelde als het Openbaar Ministerie mochten bezwaar aantekenen tegen de uitspraak. In dat geval werd de uitvoering van het vonnis opgeschort. Beide partijen konden het vonnis in hoger beroep aanvechten bij het gerechtshof, of ze gingen in cassatie bij de Hoge Raad.