• No results found

Drenthe in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw

3.1 De agrarische sector

Aan het eind van de negentiende eeuw nam het landbouwareaal toe dankzij de introductie van kunstmest. Daardoor konden boeren voortaan zelfs op schrale gronden een goede productiviteit realiseren. Zo leidde het kunstmestgebruik in Hoogeveen tot een herontgin-ning van tot heideveld vervallen dalgronden. De afgegraven veengrond werd voornamelijk gebruikt als bouwland voor granen en vooral aardappelen. Deze veenkoloniale akkerbouw was zeer succesvol, omdat de nabije strokarton- en aardappelmeelfabrieken een geregelde afzet garandeerden.3 Tegelijkertijd floreerde de veeteelt als gevolg van de groeiende vraag naar vlees en zuivelproducten uit het buitenland.

De boeren verstevigden hun concurrentiepositie door samen te werken op het gebied van productie- en kwaliteitsverbetering. Zo konden ze door het stichten van coöperatieve fabriekjes meer invloed uitoefenen op de prijzen van particuliere fabrikanten, die in de ogen van de boeren meestal willekeurig tot stand kwamen.4 Boeren richtten verder dorpsvereni-gingen op voor de gezamenlijke aankoop van zaaizaad en kunstmest, om op die manier de dure tussenhandel te omzeilen. Boerenleenbanken verstrekten kredieten, zodat boeren bij gebrek aan contanten niet meer hun vee of productie hoefden te verkopen tegen een op dat moment ongunstig prijspeil. Daarnaast konden ze met de leningen kunstmest en veevoer aanschaffen.

Dankzij de lucratieve zuivelproductie en de opfok van slachtbiggen, de coöperaties en de aanvoer van goedkoop veevoer en kunstmest kregen kleine boerenbedrijven bestaans-recht en zodoende konden zelfs landarbeiders een keuterijtje beginnen. Het aantal kleine agrarische bedrijven groeide dan ook sterk. Tussen 1890 en 1910 was er zelfs sprake van een verdubbeling van het aantal boerenbedrijven met tussen de één en vijf hectare grond.5

Tabel 3.1 Absoluut en geïndexeerd aantal inwoners van agrarische gebiedsdelen in het Drentse onderzoeksgebied, 1900-1918

Oude Landbouwdorpen

Hoogeveen Oostermoer Provincie Drenthe

Jaar Abs. Index Abs. Index Abs. Index Abs. Index

1900 18.523 100 13.440 100 4.509 100 150.853 100

1906 19.970 108 14.231 106 5.001 111 165.481 110

1912 21.322 115 15.039 112 5.728 127 182.568 121

1918 22.643 122 15.832 118 6.775 150 202.574 134

Toelichting: Het gebiedsdeel Oostermoer heeft hier alleen betrekking op de dalgronden in de gemeenten Anloo, Gieten en Gasselte. De esdorpen in deze gemeenten zijn ingedeeld bij de Oude Landbouwdorpen. Bronnen: Zie noot 6.

40 VAN DAAD TOT VONNIS

De ontwikkeling van de agrarische sector is niet gepaard gegaan met een explosieve groei van de bevolking in de landbouwgebieden. Tabel 3.1 toont de bevolkingstoename in de Oude Landbouwdorpen, Hoogeveen en op de dalgronden in de Oostermoergemeenten Anloo, Gieten en Gasselte ten opzichte van de gemiddelde bevolkingsgroei in Drenthe aan het begin van de twintigste eeuw.6 De bevolking van alle drie agrarische gebiedsdelen nam toe, maar de stijging in de Oude Landbouwdorpen en in Hoogeveen bleef achter bij de totale Drentse bevolkingsgroei. In het Oostermoer groeide de bevolking tussen 1900 en 1918 juist sneller dan het Drentse gemiddelde. Blijkbaar waren de vestigingsvoorwaar-den op de dalgronvestigingsvoorwaar-den in de gemeenten Anloo, Gieten en Gasselte gunstig. Een derge-lijke constatering wordt onderbouwd door gegevens over de uitbreiding van het Drentse landbouwareaal. Zo nam het oppervlak bouwland tussen 1890 en 1910 in de gemeenten Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Zweeloo gezamenlijk toe met gemiddeld iets meer dan vijftien procent, terwijl in die periode de toename in Anloo, Gieten en Gasselte bijna veertig procent betrof.7

Afbeelding 3.1 Op de afgegraven veengronden werden vooral aardappelen verbouwd (collectie B.J. Mensingh, Exloo)

In het vorige hoofdstuk is gesteld dat inwoners van de Oude Landbouwdorpen zowel in de privé-sfeer als bedrijfsmatig sterk op elkaar waren aangewezen. Deze wederzijdse afhanke-lijkheid had landarbeiders er lange tijd van weerhouden om loonsverhogingen te eisen. Ze vreesden dat ze dan allerlei essentiële verworvenheden zouden verliezen, zoals het weiden van hun vee op land van de boeren. Zodoende bleven beide partijen in balans. Boeren en arbeiders waren zelfs lid van dezelfde landbouwverenigingen. In de eerste decennia van de twintigste eeuw bleken loonsverhogingen echter onvermijdelijk, omdat de vraag naar

41

DRENTHE IN DE EERSTE TWEE DECENNIA VAN DE TWINTIGSTE EEUW

arbeidskrachten sterk steeg als gevolg van de ontginningen. Hierdoor verzakelijkten de arbeidsverhoudingen. In ruil voor hogere lonen verdween bijvoorbeeld de verplichting om arbeidskrachten te voorzien van de dagelijkse kost.8

3.2 De turfgraverij

Tabel 3.2 toont de bevolkingsgroei in het veengebied van de gemeenten Borger en Odoorn en in het gebiedsdeel Zuidoost-Drenthe tussen 1900 en 1918. De bevolkingstoename in veenderijen in de gemeenten Borger en Odoorn bleef achter bij die in Zuidoost-Drenthe.

Deze constatering laat zich eenvoudig verklaren. In het Odoornerveen en in de gemeente Borger was het hoogveen aan het eind van de negentiende eeuw grotendeels afgegraven. In het Exloërveen en het Valtherveen werd tot in de Eerste Wereldoorlog nog wel volop turf gestoken, maar ook daar was een uitstroom op gang gekomen van veenarbeiders richting de venen in de gemeente Emmen. Door die situatie bleef de bevolkingsgroei in Borger en Odoorn zelfs achter bij die van de overige Oostermoergemeenten Anloo, Gasselte en Gieten.

Tabel 3.2 Absoluut en geïndexeerd aantal inwoners van veengebieden in het Drentse onderzoeksgebied, 1900-1918

Borger en Odoorn Odoornerveen Zuidoost-Drenthe Provincie Drenthe Jaar Abs. Index Abs. Index Abs. Index Abs. Index 1900 11.378 100 2.244 100 19.466 100 150.853 100 1906 12.564 110 2.634 117 24.237 125 165.481 110 1912 13.885 122 2.986 133 30.337 156 182.568 121 1918 15.365 135 3.271 146 38.103 196 202.574 134 Toelichting: Het aantal inwoners van de veenderijen in de gemeenten Borger en Odoorn is exclusief het Odoornerveen.

Bronnen: Zie noot 6.

In het veengebied Zuidoost-Drenthe verdubbelde het inwonertal gedurende de eerste achttien jaar van de twintigste eeuw en daarmee bezat dit gebiedsdeel de snelst groeiende bevolking van Drenthe. Grafiek 3.2 laat zien dat de bevolking vooral toenam in het Bar-ger-Compascuum en het Barger-Oosterveen. In dit veengebied bedroeg de gemiddelde bevolkingsgroei meer dan 6,5 procent op jaarbasis. In het Barger-Compascuum en het Bar-ger-Oosterveen vestigden zich ook absoluut verreweg de meeste mensen. Het inwonertal verviervoudigde er naar bijna tienduizend personen in 1918, ongeveer een kwart van het totaal aantal inwoners van het gebiedsdeel Zuidoost-Drenthe. De gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei van het Emmer-Compascuum was ongeveer gelijk aan die van het Barger-Compascuum en het Barger-Oosterveen, maar de absolute bevolkingsomvang bleef met nog geen zevenduizend inwoners in 1918 een stuk kleiner. Verder had het Weerdingerveen een relatief snel groeiende bevolking. Tussen 1900 en 1918 verdubbelde de bevolking er tot meer dan vierduizend inwoners.

42 VAN DAAD TOT VONNIS Grafiek 3.2 Absoluut aantal inwoners van veengebieden in de gemeente Emmen, 1900-1918

0

Toelichting en bron: Zie noot 6.

In de negentiende eeuw was Barger-Westerveen hét centrum geweest van de turfgraverij in Zuidoost-Drenthe, maar als gevolg van het uitgeput raken van veenderijen groeide de bevolking van Barger-Westerveen na 1900 nauwelijks meer. Het aantal inwoners steeg er van bijna vijfduizend in 1900 naar nog geen zesduizend achttien jaar later. Dat neemt niet weg dat er in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog altijd relatief veel mensen woonachtig waren in het Barger-Westerveen. De bevolking van het Amsterdamscheveld, het Roswinkelerveen en het Oosterveen en Smeulveen was relatief klein en nam minder snel toe dan in de genoemde veenderijen.

Aan het eind van de negentiende eeuw kwamen minder migranten naar de gemeente Emmen dan in de decennia daarvoor, omdat de belangrijkste waterwegen waren gegraven en veel veenderijen aan snee waren gebracht. Het aantal veenarbeiders bleef weliswaar toe-nemen, maar dankzij een geboorteoverschot kon de plaatselijke bevolking in het vervolg grotendeels zelf voorzien in de vraag naar arbeidskrachten.9

Ondanks het verminderde belang van de migratie lag het Emmer migratiesaldo in de periode 1890-1919 veel hoger dan in de andere gemeenten in het Drentse onderzoeksge-bied. Uit grafiek 3.3 blijkt dat dit ook geldt ten opzichte van de migratie naar veenderijen in omringende gemeenten. Zo vertrokken uit Borger, Odoorn en Sleen bijna voortdurend meer mensen dan er gingen wonen.

Van de overige gemeenten in het onderzoeksgebied bezat met name Hoogeveen een negatief migratiesaldo, ondanks dat in dit voormalige veengebied veel ex-veenarbeiders bleven wonen op hun keuterijtjes. Ook uit de Oostermoergemeenten Anloo, Gieten en Gasselte vertrokken steeds meer mensen dan er zich gingen vestigen, zodat kan worden geconcludeerd dat de flinke bevolkingsgroei aldaar het gevolg is geweest van een relatief hoog geboorteoverschot. In de gemeenten waar de oude landbouwdorpen overheersten

− Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Zweeloo − was de migratie geringer en minder

43

DRENTHE IN DE EERSTE TWEE DECENNIA VAN DE TWINTIGSTE EEUW

aan schommelingen onderhevig. In de gemeente Coevorden vestigden zich gedurende de periode 1890-1919 gemiddeld wel meer mensen dan er vertrokken. Deze situatie zal verband houden met de economische aantrekkingkracht van de stad Coevorden.

Grafiek 3.3 Migratiesaldo per duizend inwoners per gemeente in het Drentse onderzoeksgebied, 1890-1919

-20

Borger en Odoorn Sleen Emmen Overige gemeenten in het onderzoeksgebied 1890-1894 1895-1899 1900-1904 1905-1909 1910-1914 1915-1919

Toelichting: Overige gemeenten: Anloo, Coevorden, Dalen, Gasselte, Gieten, Hoogeveen, Oosterhesselen, Schoone-beek en Zweeloo. Bron: DA, GS, inv. nr. 56, Gemeenteverslagen 1890-1920.

Grafiek 3.4 biedt inzicht in de herkomst van migranten, die zich tussen 1891 en 1918 hebben gevestigd in de gemeente Emmen. Aanvankelijk kwam meer dan veertig procent uit één van de omringende gemeenten Odoorn, Schoonebeek en Sleen, maar dit aandeel daalde voortdurend. Het percentage migranten uit de provincie Groningen nam juist toe in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog. Het is helaas niet bekend welke streken de migranten precies hebben verlaten, maar aangenomen mag worden dat het vooral ging om uitgeputte veenderijen. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat een aanzienlijk deel van de migranten uit de groep ‘overige Drentse gemeenten’ afkomstig was uit de oude veenkoloniën Hoogeveen en Smilde. In de zanddorpen bestond over het algemeen weinig tot geen animo om in de veenderijen te gaan werken. M. van der Sluis merkte daarover op dat diegenen die wel vanuit de zanddorpen naar het veen trokken meestal derde of vierde zoons waren, voor wie in die dorpen geen werk was. Het ‘dumpen’ van overtollige arbeidskrachten in het veen was volgens hem zelfs een van de oorzaken voor de relatieve welvaart van veel zanddorpen.10

Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging een toenemend aantal ‘Duitsers’ wonen in de gemeente Emmen. Waarschijnlijk ging het hierbij regelmatig om Nederlanders, die enige tijd in Duitsland hadden gewerkt. Gedurende de oorlogsjaren bereikte de remigratie van Nederlanders uit Duitsland namelijk een hoogtepunt, omdat velen dat land ontvluchtten uit angst verzeild te raken in de oorlogsellende.

Ondanks de werkgelegenheid was de turfgraverij geen onverdeeld bloeiende bedrijfs-tak. In de tweede helft van de negentiende eeuw − toen de vervening van Zuidoost-Drenthe net goed en wel begonnen was − had de turfgraverij in toenemende mate concurrentie gekregen van de steenkoolmijnen. In 1913 werd al tien keer zoveel Duitse steenkool

geïm-44 VAN DAAD TOT VONNIS

porteerd als in 1870.11 Consumenten prefereerden steenkool vooral vanwege de hogere calorische waarde boven het bruine goud uit Drenthe. Daarnaast vereiste steenkool een geringere opslagcapaciteit en bleef er na verbranding minder afval achter.

Grafiek 3.4 Procentueel aantal migranten naar herkomst in de gemeente Emmen, 1891-1918

0%

Odoorn, Schoonebeek en Sleen Overige Drentse gemeenten

Groningen Overijssel

Bron: Van der Haer en Tamminga, ‘De ontwikkeling’, 284.

Doordat schippers allerlei kanaalgelden moesten betalen was het transport van turf nogal duur. Die kosten bedroegen soms wel dertig procent van de verkoopprijs.12 Met name fabrieken stapten om die reden langzamerhand over op steenkool. Het afzetgebied van fabrieksturf beperkte zich daardoor in toenemende mate tot de directe omgeving van de veenderijen, waar de meeste aardappelmeel-, strokarton- en steenfabrieken vooralsnog turf bleven stoken. Veel van deze ondernemingen schakelden na verloop van tijd echter ook over op steenkool.

Een ander nadeel van turf was dat de jaarlijkse productie een grillig verloop kende.13 De weersomstandigheden waren namelijk van grote invloed op de kwaliteit en het aanbod van turf. Om de financiële risico’s van de turfgraverij te minimaliseren, werden veel veen-plaatsen verhuurd aan de hoogste bieder. Zo hoefden de eigenaren niet te onderhandelen met arbeiders en hadden ze geen last van onvoorzien lagere opbrengsten als gevolg van dalende marktprijzen en een slechte kwaliteit turf. Deze risico’s kwamen voor rekening van de huurder, die ze op zijn beurt probeerde af te wentelen op de veenarbeiders.

Er is veel geschreven over de al dan niet slechte woon- en werkomstandigheden in het veen.14 Verschillende onderzoekers wijzen op de lage lonen en het seizoensgebonden karakter van de turfgraverij, waardoor gedurende een deel van het jaar niet verdiend kon worden. Hierdoor was het voedselpatroon eenzijdig en werd er geregeld honger geleden.

Daarnaast zou het ontbreken van sociale voorzieningen aanleiding zijn geweest tot veel ellende in de veenderijen. Wie niet (meer) kon werken, moest zich maar zien te redden.

45

DRENTHE IN DE EERSTE TWEE DECENNIA VAN DE TWINTIGSTE EEUW

Afbeelding 3.2 In de turfgraverij werkte regelmatig de hele familie mee (collectie B.J. Mensingh, Exloo)

Arbeidsongeschiktheid betekende tevens het verlies van huisvesting, want veel woningen waren in bezit van verveners, die er alleen ‘eigen’ arbeiders met hun gezinnen onder-brachten. Om het gezinsinkomen enigszins aan te vullen, verrichtten vrouw en kinderen ook bepaalde werkzaamheden. Voor de vervener was het hebben van een groot gezin vaak zelfs een voorwaarde om een arbeider in dienst te nemen, omdat vrouwen en kinde-ren goedkope arbeidskrachten wakinde-ren. Verder werden talrijke veenarbeiders gedwongen levensmiddelen en andere goederen aan te schaffen in de winkel van hun baas, die meestal veel hogere prijzen berekende dan zogenoemde ‘vrije’ winkeliers.

Tabel 3.3 Aantal geboorten en het aantal sterftegevallen per duizend inwoners van de gemeente Emmen en van de landbouwgemeenten Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Zweeloo, 1890-1919

Landbouwgemeenten Gemeente Emmen

Periode Geboorte Sterfte Overschot Geboorte Sterfte Overschot 1890-1894 31,4 18,5 12,9 40,4 18,9 21,5 1895-1899 32,2 15,5 16,7 40,6 15,9 24,7 1900-1904 33,1 16,7 16,4 42,7 15,9 26,7 1905-1909 33,1 14,9 18,1 41,4 14,6 26,7 1910-1914 32,0 13,3 18,8 39,5 12,4 27,1 1915-1919 31,2 14,6 16,6 38,2 13,8 24,3 Gemiddeld 32,2 15,6 16,6 40,5 15,3 25,2 Toelichting: Landbouwgemeenten: Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Zweeloo. Wegens ontbrekende gegevens is de gemeente Zweeloo niet meegeteld in de periode 1915-1919. Bron: DA, GS, inv. nr. 56, Gemeenteverslagen 1890-1919.

46 VAN DAAD TOT VONNIS

Door de zware werkomstandigheden, eenzijdige voeding en slechte hygiënische omstan-digheden konden (besmettelijke) ziekten relatief gemakkelijk om zich heen grijpen. Van Houten omschreef het leven in het veen als ‘een tijd waarin duizenden mensen gewoon doodgingen door de barre omstandigheden en alleen de allersterksten overbleven. Een natuurlijk proces, de zwaksten vielen af’.15 Deze veronderstelling wordt echter niet beves-tigd door de sterfte aan het begin van de twintigste eeuw. Tabel 3.3 laat zien dat het sterfte-cijfer in zowel de gemeente Emmen als in de landbouwgemeenten Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Zweeloo bijna voortdurend een daling doormaakte, waarbij het Emmer sterftecijfer gemiddeld zelfs op een iets lager niveau stond dan dat van de landbouwge-meenten. Het hoge geboortecijfer van de gemeente Emmen wijst op een relatief jonge bevolking. Dat maakt het lage sterftecijfer nog sprekender, omdat sterftecijfers voor een aanzienlijk deel worden gevormd door zuigeling- en kindersterfte. In alle gemeenten nam de sterfte in de periode 1915-1919 weer toe. Deze ontwikkeling zal het gevolg zijn geweest van verslechterde economische omstandigheden tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar vooral van het uitbreken van de Spaanse griep, die in 1918 overal talrijke mensenlevens heeft geëist.