Thans was het hem ontkocht. In commissie met een B. Hij kon daar wel van krijten.
Een beeld uit zijn kinderjaren schoof voor zijn herinnering. Op een zomerschen
schooldag heeft hij zijn griffeldoos ievers op een ruige kaai verloren, zoo'n mooie
griffeldoos, hij had die van Groffie gekregen. En Groffie de Booy was toen al
doodgegaan. 't Was maar zoo'n onnoozele houten schuifdoos met verdiepingen en
toch zijn er veel tranen om gelaten. Wat is dat raar. Waarom moest hij daar weer aan
denken? Koud zweet kwam op zijn kop gepereld. Zijn beenen wieren beverig, als
hadde hij de koorts. En hij kon zóó tusschen al dat volk niet blijven. Hij zag den
menschenkloet de deel afdeinen naar de stallen waar het kleinvee zat geborgen,
alleman achter Klaas, den klerk en den Notaris aan, als willige schooljongens.
Hij bleef moedermensch alleen over, op de vreemde zomersche deel, waar, alsof
't reeds winterde, zijn pas verkochte koeien stonden tusschen heure palen. Naar het
kleine glanzende koeigie, dat in commissie door dien klerk was gekocht, was dra
zijn gang. Wat was 't een mooigie toch altijd geweest. Geen uitgemergelde schonken
of dikke
pooten en geen hanguilders of verzwikking, maar alles korte kracht en ineengedrongen
fijnheid. Zoo'n vreemde wilde drang wier in hem wakker. Hij greep dat koeigie om
den nekke en prangde zijn kop er tegen, als voor een lest afscheid aan een verwant.
Maar naderkomende stappen wekten hem uit dat vreemde doen. Hij riep een zorgeloos,
verschrikt-klinkend woord tegen hem die daar binnentrad, een kooper die naar 't
nieuw verworvene zien kwam. En deze, een jonge boer uit Oukoop, keek den
boelhuishouder vragend aan: wat deed den die ook zoo vreemd, gelijk een betrapte
dief.
Zonder mij, docht Gieljan toen bitter, onder 't afloopen van de heete deel, zonder
mij gaat alles even goed. De Notaris zal wel eerlijk rekenen, een mensch, beproefd
door de jaren, een man van louter eerlijkheid.
En 't wier hem tusschen al dat volk thans zoo bang en zoo rusteloos. Nievers op
zijn eigen werf was de stilte te vinden. Overal wier gelachen en gegekt; dronken
knechten lagen zingend langs de schiesloot en onder de elzen en even zatte meiden
hitsten hen daar tot nog méér geweldigheid aan. Ja, zelfs in de klieverkampen lag
zat volk neergevlokt, ook in den boogerd en wijer nog, langs den dijk. De koekslager
kwam knuppels en blokken te kort voor al dat slagraag volk, waar menig oude vent
tusschen school. Maar het meest rond Nol den Neut zijn laag tapkastje was 't een
akelig zicht van zatte en halfzatte jonken en meiden, die er stonden te zwetsen en te
zuipen om 't hardst. Een jong rossig meidje lag verlaten te lamenteeren in het gras
achter den aardstaal; maar niet lang bleef ze
alleen. Heur haren lagen wild uiteengetrokken, maar deerde dat den schommelenden
gast die bij het krijtend zatte keind kwam neerzitten? Hij wou heur zoenen en dat
mocht. Liever keek Gieljan niet naar dien aardstaal. Een ongelukkig gevoel dreef
hem naar alle plekken van zijn werf bij beurten. Hij wou thans wel dat Willem hier
was, of Wieleke. Zijn onrust moest hij kwijt. Als een keind, dat naar moeders in de
eenzaamheid loopt te zoeken, om heur van zijn slechtheid te vertellen en schuldbewust
om vergeving te vragen, zóó voelde hij zich. En, zonder dat te willen, belandde hij
wéér bij de lage deur van 't zomerhuis, waar Nol met zijn uitgestalde stopfleschjes
stond en watergauw bediende.
Een halfzatte gebuur, een wilde jonge bloed, bood den scheidenden boer een
laatsten dronk. Dat kon met goed fatsoen niet worden afgeslagen. De heete jenever
was voor zijn moeigetobde hersenen een zoete streeling. Zoo het past, presenteerde
hij weerom en dat wier door de goedgezinde drinkers als bewijs van zuivere
makkerschap begrepen. En vier nieuwe vrinden boden drank aan. Hij dronk en liet
drinken. De angst trok zijn lijf uit. Ha; waar was thans die keinderachtige onrust om
een bed, om wat zilver, om wat goud en... om een verkocht koeigie, een stom beest
zonder navertellen? Ha; thans was hij sterk! En die schuifelende Notaris... eigenlijk
had die zatte knecht gelijk... een kreng van een wijf had hem zeker! Ha; vandaag
wier die vieze reut hier verkocht; morgen mocht de rooie haan op dat dak staan! Wie
wou drinken?! Geld genog! Waar zijn de maats?! Ze waren overal. Ze schudden zijn
handen en zijn lijf, ze sloegen hem hartelijk (zoo vrinden van jaren dat doen) op de
schoeren. Hij liet zich niet onbetuigd, maar liet graag die beste vrinden deze edele
belegen jenever van bultigen Nol slurpen. ‘Beljaat! Waarom niet? Iederen dag is 't
gien boelhuis, wat?’
Soms voelde hij de tastende handjes van dat schenkende gedrocht lief langs zijn
vest en kiel schuiven. En dat was zoo met recht; betaald moest er worden. Hij had
er vrede meê, en greep zoo'n knekelig handje en drukte het tegen zijn hart aan. Want
was ook Nol niet een beste kameraad?
En waarom riepen ouwe menschen daar, dat het schande was? ‘Wàt was hier
In document
Herman de Man, Het wassende water · dbnl
(pagina 83-86)