• No results found

Hij heeft zijn barre woorden opgevreten en het hoofd gebogen. Zijn wilde wil droeg niet wijder dan dien eenen avond en was ook toèn al na de ergste vlage verstild

Moeders kende die drift en óók de luwing en ze viel heur rauw jonk niet te hard om

al die warrewoorden. Maar als het weêrspannige opnieuw ontgloeide in zijn droeve

oogen (en dat beurde dukkels nadien) dan veerde ze manhaftig overend, stuurde

Wieleke de deel af en beet hem de woorden van verwijt toe zóó streng, of ze een

schoolmaitres was en hij een stoute jongen, die 't in den hoek staan verdient. En ze

hieuw dan ook altijd dien bediltoon, alsof heur jonk nog in z'n eerste jeugd was, want

zóó zag de oude vrouw Beijen haar

keinders. Ze kon voor zichzelf niet erkennen dat ze oud was geworden en dat thans

ook de keinders oud wieren. Dat Arie, de oudste, ten ende weggetrouwd was, 't leek

eer een vertelsel dan echtigheid voor haar. Ze wou, als een trouwe klokhen, 't grut

met angstroepen blijven verzamelen, doch haar jonkvolk wás geen grut meer. En de

verlangens ontwonden zich en rolden los. Want al bleef op 't ouwe Water-Snoodt

álles eender door dag en door jaar, de tijd stond niet stil en de groei stond niet stil.

In de starre hoofden van heur goede keinders groeide het onvormelijke tot vastigheid.

En allegaar waren ze zoo gezeggelijk en tam niet, als Aai was geweest.

Ook de kerk kon de ontwakende wildigheid in Gieljan niet temmen. De preeken

gleden langs zijn denken af; er was geen vast verband. De stichting van den kerkgang

school voor hem eer in de sfeer van algemeenen geloofsijver dier saâmgestroomden,

dan in het kanselwoord. Maar iets dienaangaand was hij noch Willem of Wieleke

zich recht bewust. Ze kerkten dukkels, naar 't op hun woning de manier was en ze

verzuimden zelfs de bidstonden niet.

Gieljan docht veel na over Nelia. Hij, die al van jongsaf zoo graag ter kerke ging,

omdat hij van week naar week vertrouwde, dat er eens binnen die witte wanden op

een Zondag een machtig Godswonder zou geschieden, naar de Bijbelsche voorbeelden,

hij hoopte thans onbestemd op een ánder wonder. Dat hij ievers komen zou op een

statige hofsteê, alwaar een dochtertje te halen viel. Hij kwam daar, door moeders

gestuurd en zocht, in de leege woning àlle kamers, alle stallen en ja den

kelder af. Maar eindelijk in de opkamer... daar was ze. Tusschen antieke zware

meubels, bij 't blauwe familieporcelein, de zware stukken rijkgedreven zilver uit de

notelaren glazenkast, dáár zat het kleine baasdochtertje in fijne kleêr aan heur tafeltje;

met nievere handen prutste ze aan verstelkleêr. En dan inééns... het donkere fraaie

meidje beurt heur kopje op, 't zwarte kroezelhaar bedekt niet langer het fijne wezen

met de oogen... wéér die blije hamerende schrik... daar in 't heilige hart van de oude

kapitale hofsteê zit Nelia, thans baasdochtertje. Nelia; maar niet meer dat

daggelderskeind met de werksche schoertjes maar heur welgesneden kopje op een

trantel lijveke, een baasdochtertje óók naar de gestalte: zijn eigen willig bruidje. Oh,

dat heerlijk, altijd weêrkeerend visioen van die standsverwisseling. Oh, hoe hoopte

Gieljan vurig, dat hèm wier toegestaan dat meidje zèlf van stand te doen veranderen,

zèlf op te heffen, met geld en goed, met kleêr en ingefluisterde waardigheid, tot

boerenvrouw van een trotsch oud erf. Ze zou dat knottige vadertje wel vergeten, en

uit heur geheugen bannen dat ze eertijds tot de arme standen aangewezen scheen. 't

Was, of dat lieve diertje een verdwaalde was daar in die schuit. Wèl had het jonge

leven tusschen al dat arme volk, tusschen die rabauwen van broers en 't slonzigste

meidevolk (want zóó zouden heur zusters wel zijn), dit edeler meidje neergetrokken

tot een gestalte van dienstbaarheid. Maar hij dreef zijn boud visioen nog wijder door;

hij zou zijn handen op heur hoofd leggen en haar gestalte oprichten door zijn fellen

wil. Zijn hart zou hij drukken tegen het hare; oh

dat wilde lijfje tegen zijn borst aan, en zijn hartklop en de hare zouden samenstemmen.

Van zijn leger zou ze opstaan, niet vernederd, maar veredeld, opstaan als een pront

baasdochtertje, met een lieve herinnering aan gezeggende ouders, een voorname

hofsteê als geboorteplek en een gestalte waar veel geslachten van voorname boerinnen

in te herkennen zouden zijn.

Alhoewel hij het meidje in vele maanden niet meer heeft gezien, vond toch het

gerucht in de buurten voortgang, dat hij met heur omgang had. Dat praatje wier

vergoord overgebracht en 't deinde vele malen ook naar Water-Snoodt. Maar Gieljan

zegde tegen zijn oude vrouw: ‘moeders, het gien vrees minsch, 'k wor rechtevoort

belasterd deur kwapraters.’

En ze zegde: ‘jongen, 'k hou je 'an je woord. Dat je op heden schuldeloos bint aan

die kwapraat, dat is mijn bekend.’

Maar 't geruchte wilde niet luwen. Van Nelia wier verzegd, dat ze stiller wier en

ze heur ondeugendheid en slechte leven achter heiligheid gong verbergen. Want ze

liep de zeldzame doordeweeksche preeken in Woerden na en voormaals was dat

vurige keind nooit kerksch geweest. Eer een heidensch wezen, dat slechts door 't

aanhouden van heur vader naar de Zondagochtendkerk wier gedreven en dan ook

nooit bevestigd was.

Ineens, 't was op den dag van de najaars-beestenmarkt van Woerden, zag hij haar

in de groote drukte weerom. Ze liep in de vuilbeplakte Voorstraat, op d'r zondaagsch

gekleed, naar de manier is als er groote markt wordt gehouden en in heur hand hield

ze een rieten karbies, want ze winkelde. Toen Gieljan haar tegentrad wier ze bleek.

Hij stak zijn hand uit, maar Nelia zag dat niet, omdat ze bangelijk heur oogen

neersloeg. Zoo ze daar voor hem stond, schuw en ontdaan, gansch niet fier maar wèl

dienstbaar, moest hij aan Hagar uit de Schrift denken. Meêlij welde zijn hart binnen

en 't liefst ware hij stil heengegaan, nog vóór ze heur hoofd weer opgeheven had.

Want dat gebogen meidje, dat heur oogen naar de zijne niet heffen dierf, brak gansch

zijn verbeeldingsspel, waarin ze geleefd had als een trantelige heerscheres, als een

kloek, gezeggend jong wijf. Maar wegloopen kon toen niet meer goed.

Hij kuchelde wat en vroeg, hoe ze het thans stelde. Maar zij ging daar niet op in.

Wèl vroeg ze, zonder naar hem op te zien: ‘is 't waar Gieljan, gaan je trouwen

binnenkort?’

‘Zeggen ze dat?!’ weêrvroeg hij woest.

‘Jaat Giele, 't zeggen is d'r al lang.’

‘Ze zouwen 't wèl willen Nelia, dat wel!’ snauwde hij driest weerom. Hij begreep

van waar die praats kwam en dat prikkelde hem tot verzet. Alsof hij slaags was

geweest met een leger tegenstanders, zóó wrang zegde hij: ‘Nooit of nooit zal ik

trouwen, verstaan! Met jou niet en met een ander niet!’

En na dat vreemde woord liet hij heur alleen achter op de Voorstraat, tusschen àl

die koeien en het opdringend volk. Ze docht toen: Gieljan wil niet meer trouwen zegt

hem, rechtevoort noch nader. Waarom wil Gieljan dan niet trouwen? Lag dat niet

open om te begrijpen? Eigens zegde hij: met jou óók niet. Daarom is het. Gieljan wil

geen wijf, want

die hij wou die mocht hij niet nemen. Hij was heur aldus niet vergeten, het wilde

rare jonk. Dat verwarmde haar van binnen met zachte koestering.

Zóó wou ze, dat de herdenking zou blijven, als ze dan nooit tezamen konden

worden gevoerd. Dat was het schamel restant van haar verlangens, een klein, niemand

derend bezit. En om ook dat poovere niet te verminken, nam ze zich voor, hem later

niet meer aan te spreken, maar stil voorbij te gaan als hij haar tegentrad. De karbies

in heur hand droeg zoo ongemakkelijk en wier zoo zwaar. Was zij, zoo'n jonge

versche bloed thans al moei? Op den klaren dag en zònder werken? Ze leunde wat

tegen een kraam van een koeistrengkoopman aan en wees weemoediglachend een

halfzatten melkknecht uit de Tureluur af, die heur in d'r hals wou zoenen.

Ze deed dien dag niet meê aan 't wild vermaak bij de kramen en in de herbergen.