• No results found

De algemene leefomstandigheden

4.2 Cultuur en religie

In hoeverre de slaven in de Nieuwe Wereld in staat waren een eigen cultureel- en religieus leven te leiden was afhankelijk van twee factoren. Enerzijds van de verhouding tussen het aantal blanken en slaven, anderzijds van de mate van overheidsbemoeienis uit het moederland. Stelregel hierbij was: hoe meer blanken in een kolonie én hoe meer overheidsbemoeienis met het leven van de slaven in die kolonie, hoe slechter de ontwikkeling van een eigen cultureel en religieus slavenleven. Het getalsmatige overwicht van de slaven (zie pagina 32) en de weinige moeite die de overheid in de Republiek zich getroostte het leven van de slaven te beïnvloeden leidden er in Suriname toe dat de slaven een aanzienlijke mate van vrijheid genoten bij het inrichten van een eigen cultureel en religieus leven. Volgens Oostindie waren de Nederlanders in dit opzicht zelfs

‘de minst succesvolle koloniale macht in de Caraïben.’194 De enorme hoeveelheid slaven en het geringe aantal blanken op de plantages - en de hieruit voortvloeiende gespannen verhoudingen – leidden tot een grote mate van

“onderhandelingsvrijheid” voor de slaven. De blanken dolven hierbij het onderspit en mochten zich gelukkig prijzen wanneer zij ‘hun invloed konden doen gelden als het ging om productie en arbeidsdiscipline.’195

191 Oostindie, Het paradijs overzee, 99.

192 Ibidem, 99.

193 Van Stipriaan, Surinaams contrast, 345.

194 Oostindie, Het paradijs overzee, 99.

195 Ibidem, 100.

Vrijwel alles wat bekend is over het culturele en religieuze leven van de slaven is het resultaat van blanke observaties en blanke beschrijvingen. Vrijwel nergens is de slaaf zelf aan het woord. Dit resulteerde in eenzijdige, ongenuanceerde en stereotiepe beschrijvingen van de slaven en hun normen en waarden. Zo wees Fermin op de trouw en loyaliteit waarmee de slaven elkaar bejegenden. Hij meende dat zij over het algemeen ‘liever de zwaarste straffen zouden uitstaan dan hunnen vrienden schade toe te brengen.’196 Hoewel op het eerste gezicht positief schreef Fermin ook over de nietsontziende ijver die de slaven tentoonspreidden ‘om zich te wreeken’ en een aangeboren jaloezie ‘grooter dan die der Italiaanen.’197 Stedman liet zich eveneens positief uit over het vermogen van de Surinaamse slaaf tot het vormen van vriendschappen, zijn onbaatzuchtigheid, vrijgevigheid en zijn goede en vrolijke inborst. De slaven

‘need not to be told to love their brethren as themselves.’198

De belangrijkste cultuuruitingen van de slaven waren dansen, zingen en muziek maken.199 Zij besteedden hier veel vrije tijd aan en behielden op deze manier een eigen cultuur. Bovendien waren de Afrikaanse invloeden – zeker in de achttiende eeuw - nog sterk aanwezig als gevolg van de constante aanvoer van nieuwe “arbeidskrachten” uit Afrika. Het grote belang dat de slaven aan deze gebruiken hechtten bleek uit de behoefte om na een zware werkdag – en de niet zelden lange reis naar de plek van het feest – de nacht al dansend, zingend en musicerend door te brengen.200 De planters speelden vaak in op deze behoefte.

Zo stelden zij aanvullende vrije tijd in het vooruitzicht voor het organiseren van dansfeesten en religieuze bijeenkomsten indien de slaven bereid waren extra hard te werken.201 Wel ging het oogluikend toestaan van dansfeesten en religieuze ceremonies gepaard met een zeker gevoel van onbehagen onder de blanke bevolking. Veel van wat er tijdens zulke bijeenkomsten gebeurde ging de blanken te boven. Er werd gecommuniceerd op een manier die zij niet begrepen – bijvoorbeeld door fluitsignalen – en het feit dat zij hier geen invloed op konden uitoefenen boezemde hen angst in. Vanuit het gouvernement werden tal van

196 Fermin, Nieuwe algemeene beschryving, 124-125.

197 Ibidem, 125.

198 Stedman, Narrative, 264.

199 Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’, 131-133.

200 Ibidem, 131.

201 Oostindie, Het paradijs overzee, 100.

pogingen ondernomen het ‘baljaren’, zoals deze feesten werden genoemd, aan banden te leggen of te verbieden, echter zonder resultaat.202

Wellicht het meest tekenend voor de blanke onmacht het leven van de slaven blijvend te beïnvloeden was het onvermogen de slaven het Nederlands als voertaal op te leggen.203 Nieuw uit Afrika aangekomen slaven bleven in eerste instantie enige tijd hun eigen Afrikaanse taal of dialect spreken, zeker wanneer op een plantage grotere groepen Afrikanen uit dezelfde geboortestreek aanwezig waren. Geleidelijk gingen deze slaven over op het Neger-Engels – voorloper van het huidige Sranantongo – een mengelmoes van (vaak verbasterde) Engelse, Nederlandse en Portugese woorden met West-Afrikaanse invloeden. Planters die deze taal niet machtig waren konden niet met hun slaven communiceren en zagen zich genoodzaakt zich de taal eigen te maken.204 Opmerkelijk genoeg wees Beeldsnijder zelfs op het bestaan van een aantal blanken die het Neger-Engels zo veelvuldig spraken dat zij zich bij hoog oplopende emoties niet eens meer konden uiten in het Nederlands maar terugvielen op de slaventaal.205

In de achttiende eeuw was van kerstening van de slaven in Suriname geen sprake. Deels was dit te wijten aan de hiervoor beschreven onmacht van de planters waardoor het niet mogelijk bleek de heidense religieuze praktijken van de slaven een halt toe te roepen. Een andere verklaring betrof de totale desinteresse van de blanken voor het zielenheil van de slaven. Slaven waren geen mensen maar goederen en hoefden dienovereenkomstig niet te worden opgenomen in de kerkelijke gemeenschap. Het uit Afrika meegebrachte geloof hield zodoende stand en werd binnen de slavengemeenschap een belangrijk onderdeel van de culturele identiteit.206 De slaven geloofden in een opperwezen maar dit was niet dezelfde monotheïstische god van het christendom. De Afrikaanse religie was dualistisch van aard met enerzijds een goede god, de god van de hemel, en anderzijds een boze god, de god van de grond.207 Met de eerste werd regelmatig contact gezocht terwijl aan de tweede veelvuldig werd geofferd om hem op afstand te houden en gunstig te stemmen. Omdat de goede god verantwoordelijk was voor het overlijden van de slaven vreesden zij niet voor de dood. Wanneer een slaaf stierf zou deze god de ziel van de overledene

202 Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’, 131-132.

203 Oostindie, Het paradijs overzee, 99.

204 Ibidem, 99.

205 Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’, 133.

206 Oostindie, Het paradijs overzee, 100.

207 Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’, 129.

naar Afrika terugbrengen. Naast de twee opperwezens kende het geloof ook animistische invloeden, waarbij tal van andere, lagere goden in de vorm van bomen en dieren werden vereerd en aanbeden.208 De slaven waren onwankelbaar in hun geloof. Stedman, ook al ridiculiseerde hij bepaalde religieuze rites en gebruiken, schreef over de slaven (‘these illiterate mortals’):

‘whatever they believe they believe it firmly, (…) their faith is never staggered, (…) they thus are never troubled with the qualms of a guilty conscience.’209