• No results found

Bijlage 2.1 Doelgroepomschrijving

In Nederland leven gemiddeld een miljoen mensen met hart- en vaatziektes. Naast fysieke problemen die veelal op de voorgrond staan, krijgt een groot deel van deze doelgroep ook te maken met cognitieve problemen, handelingsproblemen, angstaanvallen en depressies (Nederlandse Hartstichting, 2014).

Uit onderzoek blijkt dat de mortaliteit, co-morbiditeit afneemt en de kwaliteit van leven middels hartrevalidatie kan toenemen, tevens is dit kosten effectief gebleken (NVVC & Nederlandse Hartstichting, 2011). De laatste jaren is daarom veel aandacht besteed aan het (door)ontwikkelen van hartrevalidatie programma’s. Hieruit blijkt dat steeds meer cliënten behoefte hebben aan begeleiding/coaching omtrent arbeidsre-integratie*. Ergotherapie wordt beschreven als één van de weinige disciplines die de relatie tussen medische, psychosociale status en de werkzaamheden begrijpt (Joss, 2002).

Wereldwijd is er onderzoek gedaan naar de oorzaak van hart- en vaatziektes. De grootste risicofactoren hiervoor zijn een ongezonde leefstijl. Door deze toenemende slechte leefstijl gewoontes, is de verwachting dat het aantal hart- en vaatpatiënten blijft stijgen (Hartstichting, 2014). Maar ook nadat patiënten hartproblemen hebben ervaren, blijft hun leefstijl een probleem. Uit onderzoek blijkt maar 1 op de 20 hartpatiënten zich aan de ‘gezonden-leven- regels’ te houden, waarbij in rijke landen mensen zich meer hieraan houden dan in arme landen. Daarnaast houden hogeropgeleide mensen zich beter aan het ‘niet roken’ en ‘meer bewegen’ beleid dan lager opgeleide personen (Fysio Warmond, 2013).

Hierbij komt dat 44% van de hartpatiënten binnen 5 jaar een recidief krijgt. Dit lijkt in relatie met het feit dat te weinig mensen de hartrevalidatie continueren of überhaupt deelnemen aan een revalidatie programma. Uit cijfers blijkt dat minder dan een derde (28,5%) deel neemt aan een revalidatie programma, ondanks dat het overgrote deel hiervoor in aanmerking komt. Een jammerlijke conclusie, omdat uit onderzoek is gebleken dat de kans op een recidief na het volgen van een multidisciplinair groepsprogramma juist af neemt (Nederlandse Hartstichting, 2014). Waarbij een leefstijlprogramma de beste interventie is om een recidief te voorkomen. Daarnaast wijst onderzoek uit dat door middel van hartrevalidatie de sterfte kans met 30% daalt, de kwaliteit van leven stijgt en het risico op een nieuw hartinfarct of ziekenhuisopname wordt verminderd. Ook maakt revalidatie hartpatiënten actiever, gezonder, zekerder en keren zij eerder terug in het arbeidsproces. Hierdoor kan volgens dhr. Ruud van Mechelen per jaar een kwart miljoen bespaard worden. Een belangrijk doel, aangezien de zorgkosten voor hart- en vaatziekten jaarlijks 8,3 miljard euro bedraagt. Hiermee staat deze doelgroep op de tweede plek als het gaat om zorgkosten (Nederlandse Hartstichting, 2014).

In meerdere onderzoeken komt naar voren dat hartpatiënten na een hartstilstand, beroerte of andere cardiale aandoeningen, problemen ondervinden in hun handelen*. Veel genoemde problemen zijn hierbij op fysiek en cognitief niveau, maar hebben invloed op het gehele handelingspatroon en rollen van de patiënt. Handelen staat immers in een dynamische interactie met de persoon en de omgeving.

Een verandering in één van de drie handelingsdomeinen, zorgt voor een verstoring in alle domeinen (Townsend & Polatajko, 2009).

Zo blijken patiënten na een hartaanval verminderd te participeren, bijvoorbeeld in het arbeidsproces. Een logisch gevolg, aangezien verschillende auteurs het handelen als woordwaarden beschrijven om te kunnen participeren (Brake, Hove, & Vanderstraeten, 2010).

In tabel 1 is de werksituatie van Nederlanders na 3 en 12 maanden na een hartstilstand weergegeven

3 maanden (n=48) 12 maanden (n=51)

werkzaam als voorheen 5 (10%) 22 (43%)

werkzaam, maar minder uren 7 (15%) 15 (29%)

werkt (nog) niet 36 (75%) 14 (27%)

Tabel 1: cijfers arbeids re-intergratie bij hartpatiënten na 3 en 12 maanden na een hartaanval (Nederlandse Hartstichting, 2014).

Gezien de handelingsproblemen* die deze doelgroep ondervindt, is bij het revalidatieproces ook de ergotherapeut betrokken. De ergotherapeut is immers expert in handelen en stelt mensen in staat om opnieuw hun dagelijkse activiteiten uit te voeren als dat niet meer lukt door lichamelijke of psychische problemen (Ergotherapie Nederland, 2015).

Ergotherapie richt zich bij deze doelgroep voornamelijk op het handelingsgebied Leren/Werken (Granse, Hartingsveldt, & Kinébanian, 2012), aangezien ‘Terugkeer naar werk’ bij hartpatiënten in de praktijk een veelvoorkomende vraag blijkt te zijn (NVVC & Nederlandse Hartstichting, 2011). De rol van de ergotherapeut lijkt hierbij vooral te liggen bij re-integratie, screening cognitie, trainen cognitie en het uitbreiden van het belastingniveau van de patiënt. Waarin ondersteuning en coaching geboden wordt.

Bijlage 2.2 groepsprogramma ‘Terugkeer naar werk’

Binnen Polifysiek wordt het groepsprogramma ‘Terugkeer naar werk’ aangeboden. Dit groepsprogramma omvat een één jarige pilot en is reeds een half jaar in het huidige programma opgenomen. Binnen de pilot van het programma hebben 40 cliënten aan het programma deelgenomen. Het doel van dit programma is het vergroten van eigen regie in werk bij hartpatiënten om uiteindelijk te kunnen re-integreren naar eigen-, passend- of ander werk.

De cliënten worden allereerst door een verpleegkundige specialist gescreend aan de hand van de checklist uit de Beslisboom Hartrevalidatie (Dijk, 2015) (NVVC-CCPH, 2012). Indien de cliënt in aanmerking komt voor het programma, zal er een intake plaats vinden met een ergotherapeut. Vanuit deze intake worden individuele doelen opgesteld.

H

et groepsprogramma bestaat uit drie bijeenkomsten, die per keer 60 minuten duren. Tijdens deze bijeenkomsten wordt samen met vier tot acht cliënten gewerkt aan verschillende onderwerpen. Centraal staat hierbij het vergroten van eigen regie en bewustwording. De verschillende interventies die tijdens de bijeenkomsten ter spraken komen zijn:

- Informatie over wet- en regelgeving

- Informatie over belasting en belastbaarheid

- Relaties leggen met de sociale/werk omgeving en werkhervatting - Relaties leggen met mentale belasting en werkhervatting

De bijeenkomsten worden opgesplitst in twee delen, waarbij de eerste helft van de bijeenkomsten voornamelijk informatief zijn en in de tweede helft wordt er individueel of in groepsvorm gewerkt aan opdrachten passend bij het onderwerp (Dijk, 2015). Aan het einde van de drie bijeenkomsten, vindt er een evaluatie plaats met de ergotherapeut aan de hand van de Patiënt Activation Measure-13-NL (PAM-13-NL). Dit instrument is erop gericht om in kaart te brengen of de cliënt de genoeg kennis, ervaring en zelfvertrouwen ervaart in het omgaan met eigen gezondheid of ziekte (Hibbard, Mahoney, Stockard, & Tusler, 2005).

Bijlage 2.3 Wet Verbetering Poortwachter

Op een april 2002 is de Wet verbetering Poortwachter in werking gesteld. In deze wet staat dat werkgevers en werknemers de eerste twee ziektejaren beiden verantwoordelijk zijn voor de re-integratie. Na 6 weken ziekte wordt er door een bedrijfsarts een probleemanalyse opgesteld, hierin staat beschreven wat een werknemer wel en niet kan met betrekking tot werk.

De werkgever ontvangt deze analyse zodra deze is opgesteld. Hierna maakt de werkgever in week 8 een plan van aanpak met betrekking tot de re-integratie. Dit plan van aanpak wordt gemaakt om zo snel mogelijk te beginnen met re-integreren, en is gebaseerd op de probleemanalyse. Gedurende de uitvoer fase van het plan van aanpak zal er eens in de zes weken een gesprek tussen werkgever en werknemer plaatsvinden om te evalueren of re- integratiedoelen behaald worden. Dit zal zich herhalen tot het einde van het eerste ziektejaar bereikt is.

Na het eerste ziektejaar vindt er een eerstejaarsevaluatie plaats. Deze evaluatie biedt de mogelijkheid om te evalueren of het plan van aanpak nog voldoet of mogelijk bijgesteld dient te worden. Het (niet) aangepaste plan van aanpak vormt de leidraad voor het tweede ziekte jaar.

Werkgever en werknemer vullen na deze twee jaar gezamenlijk een eindevaluatie in. Hierin staat de huidige situatie rondom de re-integratie van de werknemer.

Het UWV zal toetsen of de werkgever voldoende heeft gedaan om de werknemer te laten re- integreren. Indien dit het geval is, kan de werkgever de werknemer ontslaan. De werknemer kan hierna een WIA uitkering aanvragen. Indien de werkgever niet voldoende aan de re- integratie heeft gedaan bestaat de mogelijkheid dat hij een jaar loonsanctie krijgt. Dit betekend dat de werkgever voor een derde jaar het loon van de werknemer moet doorbetalen (UWV, 2015).

Bijlage 2.4 ICF

In 2001 werd de ICF ontwikkeld, deze werd voor het eerst in Nederland in 2002 door het RIVM gepresenteerd onder de naam Internationale Classificatie van Stoornissen, Beperkingen en Handicaps. De ICF is ontwikkeld door de World Health Organisation (WHO). De ICF wordt gebruikt in werkvelden zoals revalidatie, fysiotherapie, zorg voor verstandelijk gehandicapten en psychiatrie. Tevens wordt het gebruikt voor verschillende doelen zoals statistiek, de ontwikkeling van (elektronische)verslagleggingssystemen, richtlijnen en onderzoek.

De ontwikkeling van de ICF geeft de verschuiving in de gezondheidszorg weer. Waar eerst gedacht werd van een classificatie naar een ziekte, wordt nu gedacht van een ziekte naar classificatie van gezondheidscomponenten.

De ICF onderscheidt verschillende perspectieven met daarbij horende componenten: 3. Het perspectief van het menselijk organisme.

Functies en anatomische eigenschappen

Activiteiten en participatie

4. Het perspectief van een individu in de maatschappij (activiteiten en participatie)  Externe factoren

 Persoonlijke factoren

Activiteiten en participatie bestaan uit vermogen en uitvoering. Op deze manier kan er onderscheidt gemaakt worden tussen wat iemands ideale situatie is en wat hij of zij in het dagelijks leven daadwerkelijk doet.

Het functioneren van iemand kan worden beïnvloed door een ziekte of aandoening maar ook externe factoren kunnen hier invloed op uitoefenen. Deze invloed kan zowel negatief al positief zijn.

Het gebruik van de ICF in de arbozorg is gestimuleerd door het rapport Beoordelen, behandelen en begeleiden: Medisch handelen bij verzuim en arbeidsongeschiktheid van de Gezondheidsraad (Gezondheidsraad, 2005).

Vanwege de bio-psychosociale kijk op ziek zijn, welke ten grondslag ligt aan de ICF, vindt er een verschuiving plaats van medische beoordeling naar een bredere bio-psychosociale evaluatie (Kuiper, 2011).