• No results found

Polet en de realtime realiteit

5.3 concrete poëzie

In hoofdstuk 4 zagen we hoe dichters als Marsman en Achterberg de dichter- lijke aanzegging thematiseren. Ze articuleren daarbij de worsteling om deze te verwoorden. Dit doet Rodenko spreken van het ‘religieuze’ karakter van Achterbergs poëzie. Het blijkt dat ook de jonge Polet in de ban raakte van de poëzie van Marsman en Achterberg en dan nota bene met name door het ‘ religieuze’ aspect ervan. In 1961 blikt hij terug: “Vooral nadat ik mijn geloof vaarwel gezegd had – een langzaam en pijnlijk proces – kwam ik open en bloot te liggen voor de stemmen van het Jenseits, waaronder de zeer krachtige poëtische als die van Marsman en later Achterberg” (Polet 1961). Hij verklaart zoals iedere dichter nu eenmaal een ‘mystieke’ inborst te hebben, maar zich inmiddels nuchter te willen distantiëren van zo’n ‘mystieke’ poëzieopvatting. Voor deze mystificatie moeten we waken: “Opgepast, dus, dacht ik, vooral voor iemand die in aanleg een mysticus is, zoals de meeste dichters overigens” (ibid.). Met deze reflectie neemt Polet expliciet stelling tegen iedere ‘mystieke’ (‘metafysische’, ‘goddelijke’ of ‘religieuze’) geladenheid van het dichterlijke

hoofdstuk 5 – pole t en de re a ltIme re a lIteIt

167

spreken. Een jaar later klinkt zijn ontnuchtering door in de elfde strofe van het

Syntetisch gedicht:

De mysticus verkent met een Colt de taal, Konkreet en van ijzer, en zie,

zegt hij, zie:

De taal, (zij) is niet meer.224

Wie van de taal afdwingt dat zij een aanzegging prijsgeeft – als het ware onder bedreiging met een Colt (een revolver), stelt zulke hoge eisen aan de taal dat dit uitloopt op een deceptie. De mysticus zal vervolgens vaststellen dat de taal, zoals zij ooit was, niet meer is. Zo creëert de mysticus zijn eigen teleurstelling.

In zijn latere gedicht Demokratie speelt Polet met de spanning tussen ont- nuchtering (eerste versregel) en mystiek (tweede versregel):

De Geest heeft de geest gegeven, Het Woord heeft zijn woord gegeven.225

Ten aanzien van de eerste versregel zij nu het volgende gedacht. Dit dichten is niet de verwoording van een ‘Geest’, noch de hogere bedoeling of intentie van een lyrisch ik, noch een eigenlijk spreken van de taal. Waar in de lyrische tradi- tie van de poëzie steeds een ik zijn gevoelens aan de lezer kenbaar maakt en de lezer deze laat mee voltrekken, daar dringt deze dichter zijn ik niet langer aan de lezer op. De dichter geeft de interpretatie van zijn gedicht uit handen aan de lezer, zodra hij het optekent. In hetzelfde gedicht vinden we wat de democratie is die in de titel van het gedicht wordt genoemd. Bij Polet is de taal pas echt een Haus des Seins: (vgl. § 2.10 en 4.3.2) “de huizen van mijn woorden staan voor u open”226. De dichter nodigt zijn lezers uit om zijn woorden naar eigen inzicht of

believen (‘democratisch’) toe te eigenen. De dichter is slechts het “hulpmiddel”

224 Polet 1962, 24. 225 Polet 1971, 204.

226 Polet 1958, 65. In de verzamelbundel Persoon/Onpersoon (1971) vinden we in dit gedicht

Demokratie deze versregel niet meer, omdat het grondig is herschreven. Dit voortdurende

redigeren licht Vaessens uit als kenmerkend voor Polets zogenoemde ‘mutatiepoëzie’ (2003, 218).

van de lezer die zich door deze woorden iets laat aanzeggen, wie dat ook moge zijn:

ook ik ben het hulpmiddel van de mens,

wie hij dan is en waarvandaan: enkelvoudig, elektrisch, wanhopig mild

Ik ben het hulpmiddel van mijzelf.227

Ja, de dichter is zelfs een hulpmiddel van zichzelf: Reeds tevreden met (1/8)² leven

dicht ik mij langzaam in leven.228

Dit ik is in wording. De dichter is in wording tijdens het dichten.229 Er gaat geen

aanzegging, grote bedoeling of verheven intentie aan zijn gedichten vooraf. In plaats van de auteur op een voetstuk te plaatsen, wordt juist de lezer uiterst serieus genomen. Hij mag zichzelf activeren en deze woorden zelf invulling geven.230 Zowel de poëzie als lyriek als de mystieke poëtica hebben bij Polet de

geest gegeven. 227 Polet 1971, 204. 228 Polet 1971, 204.

229 In De creatieve factor meent Polet: “Meer nog dan een identiteit te zoeken schrijven schrijvers zich een identiteit, een tijdelijke of een zich consoliderende, die vorm krijgt in het werk, een

gevoels-vorm en niet zelden ontlenen ze een gevoel van identiteit aan wat ze geschreven heb- ben, waarna uit werk en maker te zamen een soort co-identiteit kan ontstaan, een dynamisch symbiotisch ik” (Polet 1996, 97).

230 Vergelijk de woorden van Piet Calis, die reeds in de jaren zestig zeer gedegen pionierswerk verrichtte in de studie van Polets poëzie en de avant-gardistische waarde van Polets ‘demo- cratische’ gedichten zeer scherp inziet: “Niemand die de moderne kunst gevolgd heeft, zal het ontgaan zijn, dat er zich de laatste tijd een belangrijke verandering heeft voorgedaan in de verhouding tussen de kunstenaar en zijn publiek. Dichters, schilders en komponisten hebben zichzelf eeuwenlang beschouwd als lieden aan wie de muze van de inspiratie niet zonder vrucht was voorbijgegaan en die daarom duidelijk onderscheiden dienden te wor- den van het passief blijvende „gemeen”…. De kunstenaar en zijn emoties en denkbeelden maakten het begin en einde van alle kunst uit. Het enige aandeel dat het publiek hierin kon nemen, was een machteloze poging om zich met het ideaalbeeld van de artiest te identifi- ceren, door zich diens gevoels- en gedachtenwereld zoveel mogelijk toe te eigenen…. Een aanwijzing hiervoor vindt men niet alleen in de uitdrukkelijke opmerking van verschillende kunstenaars dat zij zich een god in het diepst van hun gedachten of iets dergelijks voelden, maar vooral ook in het feit dat de dichters (om ons hier nu tot deze categorie te bepalen) er sinds jaar en dag op uit zijn geweest, om hun poëzie in de eerste plaats als een intellektu- ele en emotionele uiting van zichzelf te verstaan…. [De dichter] trachtte immers niet alleen nieuwe dimensies van de realiteit bloot te leggen, maar hij probeerde ze ook zoveel mogelijk

hoofdstuk 5 – pole t en de re a ltIme re a lIteIt

16 9

Precies waar we hier paradoxalerwijs toch een hogere bedoeling of intentie

van de dichter ontdekken, namelijk zijn opvatting over het dichten, brengt de tweede versregel de eerste versregel op spanning: is er immers niet toch sprake van een Woord met een grote W, een aanzegging die de dichter tot spreken heeft gebracht? Maar ook hier herkennen we de systematiek van nevenschik- king en paradox, waarmee de dichter zijn gedicht uit handen heeft gegeven en zijn ik terugtrekt. Polet is wars van de mystieke benadering van de taal, die alleen maar leidt tot een betreuren van de onmogelijkheid van het dichterlijke woord. Het enige Woord, dat zijn woord geeft, dat ons wat kan beloven, is het ‘concrete’ woord. Dit wordt duidelijk als we ons herbezinnen op de reeds geci- teerde elfde strofe van het Syntetisch gedicht:

De mysticus verkent met een Colt de taal, konkreet en van ijzer, en zie,

zegt hij, zie:

De taal, (zij) is niet meer.

In eerste instantie verbinden we “konkreet en van ijzer” natuurlijk met de genoemde “Colt”. Echter staat “konkreet en van ijzer” achter “de taal”. Met de grammaticale synthese tussen “taal” (subject) en “konkreet en van ijzer” (predi- caat) laat zich Polets (synthetische) oordeel ontdekken dat de taal “konkreet en van ijzer” is. Polet schrijft dit gedicht nota bene in zijn bundel Konkrete poëzie. Waar de mysticus de taal mystificeert, daar is de taal van Polet “konkreet en van ijzer”. Voor de mysticus en de criticus (Komrij, maar ook Heidegger) is het vloeken in de kerk. Voor Polet is het de levensadem van zijn dichten.

Voor Heidegger staan de nieuwe technologie en de taal als informatie op gespannen voet met een eigenlijk bestaan en een eigenlijk, dichterlijk spreken. Het spreken zoals het was, is (bijna) niet meer. Daarentegen verwelkomt speler Polet in zijn gedichten juist het technische en het kunstmatige. Hij weet de door de criticus ervaren spanning te ervaren en te presenteren, maar verwelkomt

met een eigen interpretatie daarvan te kleuren, zodat aan de lezers de mogelijkheid ontno- men werd om zichzelf aktief met het gedicht bezig te houden. De lezers hoefden de gegevens die hun in een gedicht aangeboden werden, niet meer met hun eigen intellekt en emotiona- liteit te laden: de kunstenaar, vertrouwend op de luiheid van zijn lezers, had dit al voor hen gedaan” (Calis 132-133).

deze tegelijkertijd en weet ermee te spelen in een synthese tussen mens en techniek, dichten en informatisering. Zijn dichten is zogezegd een ‘synthese met het synthetische’ (het kunstmatige en technische). Zij schuurt, maar met deze spanning spant zich juist een speelruimte uit van nieuwe mogelijk heden. Polets lange Syntetisch gedicht is een opeensomming van zulke syntheses. Polet dicht het spel van een “Syntetische Mens”.