• No results found

Tegenwoordig in taal

3.3 de auf-riß van de taal

In Der Weg zur Sprache spreekt Heidegger van het ontsluitende karakter van de taal. Ten behoeve van een close reading citeer ik eerst het Duits:

Der Auf-Riß ist das Ganze der Züge derjenigen Zeichnung, die das Auf- geschlossene, Freie der Sprache durchfügt. Der Aufriß ist die Zeichnung des Sprachwesens, das Gefüge eines Zeigens, darein die Sprechenden und ihr Sprechen, das Gesprochene und sein Ungesprochenes aus dem Zugesprochenen verfugt sind (US, 252).

We kunnen dit als volgt vertalen:

Het ontsluitende is het geheel van de trekken van een tekening die het ontslotene, vrije van de taal doorvoegt. Het ontsluitende is de tekening van het wezen van de taal, de voeging van een tonen, waarin de spre- kenden en hun spreken, het gesprokene en zijn ongesprokene vanuit het toegesprokene zijn gevoegd.

Laten we nu eerst stilstaan bij de genoemde Auf-Riß.

3.3.1

auf-riß en phusis

De genoemde Auf-Riß betreft het ontsluitende (aufschließende) karakter van het spreken. Het woord Riß betekent gewoonlijk breuk, barst of scheur. Het woord valt zowel te denken vanuit het woord ritzen (ritsen, dat wil zeggen, voegen) als vanuit het woord reißen (rijten). Vanuit Heideggers Schwarzwälder wereld valt te denken aan het auf- und umreißen van een akker. Dit is een trekken van voren. Zo is dit openrijten (aufreißen) een ontsluiten (aufschließen) van de akker “opdat deze zaden en groei zal waarborgen”.105 De Presocraten noemden

het verschijnen van het zijnde de phusis. De Romeinen vertaalden phusis met natura. In de natuur treedt immers ook steeds van alles in verschijning. En ook op de akker komen gewassen op. Zo is ook de taal phusis, een in verschijning brengen: met haar Auf-Riß verschijnt het zijnde.

Met de Auf-Riß van de taal denkt Heidegger aan trekken, tekenen, voegen en ontsluiten. De ontsluitende Auf-Riß, zo lezen we, ligt besloten in de tekening van de taal. Het zeichnen van deze Zeichnung wordt gedacht vanuit het woord zeigen, tonen. Ook wordt de tekening meer expliciet “de voeging van een tonen” 105 US, 252: “Einen Acker auf- und umreißen, heißt aber heute noch in der Mundart: Furchen

hoofdstuk 3 – tegenwoordIg In ta a l

10 3

genoemd. Naast dit tonen wordt op verschillende manieren gesproken van een

voegen. Laten we nu vervolgens stilstaan bij het hier genoemde tonen.

3.3.2 spreken is tonen

Tonen heeft alles te maken met spreken. Het is natuurlijk correct dat spre- ken zoiets is als het uitbrengen van klanken – en ook onze geschreven taal is een fonetisch schrift. Echter doet dit ons nog niet begrijpen wat de zin is van het menselijke spreken. Een eerste stap in de richting van een begrip van het wezen van taal (Sprache) was dat het een spreken (Sprechen) is. Een tweede stap zetten wij als we beseffen dat spreken steeds een zeggen is. Maar is hiermee dan echt zoveel gezegd?

We kunnen hier bij ons dagelijks ‘taalgebruik’ te rade. In ons dagelijks spre- ken maken we wel eens een verschil tussen spreken en zeggen. Iemand kan bijvoorbeeld eindeloos spreken en daarmee toch ‘niets zeggen’. En iemand die zwijgt kan daarmee juist ‘veel zeggen’ (US, 252). Soms geldt zelfs het spreek- woord ‘Spreken is zilver, maar zwijgen is goud’. Wanneer is spreken (of zwijgen) nietszeggend en wanneer veelzeggend? Wat is zeggen dan voor bijzonders?

Het woord zeggen (sagen) betekent via het oude woord sagan in oorspron- kelijke zin tonen (zeigen). En dit is: laten verschijnen, laten zien en laten horen (idem, 252). Wanneer wij elkaar werkelijk iets zeggen, dan treedt iets naar voren, wordt iets belicht, wordt iets in verschijning gebracht.

Spreken is, in meer of mindere mate, een zeggen. Het kan ‘veelzeggend’ of ‘nietszeggend’ zijn. Spreken is als zeggen een tonen, een laten zien van iets wat tot dusver niet werd gezien. Zo heb ik in dit hoofdstuk reeds op verschillende momenten bewust gekozen voor het woord zeggen, dat hier steeds kan worden begrepen als een tonen:

– In het Duits kan Heidegger hier zeggen: Es zeichnet den Menschen zum Men- schen aus.

– Een ieder die iets zinnigs wil zeggen over het spreken is reeds door een of ander spreken bevangen.

– De gehele taalwetenschap, alle taaltheorie en taalfilosofie, iedere poging om wat dan ook over de taal te zeggen, is reeds immanent, verstrikt in dit vlechtsel.

– De wegformule zal ons iets kunnen zeggen met betrekking tot de eigenaar- dige beweging van ons spreken.

3.3.3 die sprache spricht

Spreken is als zeggen (tonen) een in verschijning brengen van het zijnde. Maar zijn wij hier heer en meester? Het Beredete is steeds op een bepaalde wijze angeredet, zo klonk het in Sein und Zeit (vgl. § 2.6). Ons spreken belicht het zijnde. In de erzijnsanalytiek was de bevinding dat het erzijn zich met de rede als ‘lichting’ voltrekt. Mijn spreken is een zeggen, maar ik heb mijn taal niet zelf bedacht. Het spreken is factisch, een ‘geworpen ontwerp’. Mijn spreken spreekt het zijnde niet zomaar op eigen voet aan. In het zijnsgeschiedmatige denken valt het spreken te ervaren als een evocatie van de ‘lichting’ van het zijn zelf. Ik kan niet zomaar zeggen wat ik wil. De ‘situatie’ laat mij bepaalde woorden in de mond nemen en andere niet. De dingen laten zich steeds zus maar niet zo zeggen. De woorden hebben immers hun eigen zeggingskracht. Om te kunnen spreken, moet ik steeds beseffen dat het eigenlijk ook de taal is die spreekt. Die Sprache spricht, noteert Heidegger daarom telkens weer. Ik kan pas zorgvuldig spreken als ik het spreken van de taal weet te beluisteren. Ons spreken is alleen mogelijk als een horen: hier gaat het niet om het beluisteren van de klanken die wij hebben uitgestoten, maar om het horen van de taal die wij spreken (idem, 254). Ons spreken is niet zomaar het uitstoten van klanken, maar een spreken vanuit het spreken van de taal (ibid.). Wij kunnen spreken, omdat wij het Sprechen der Sprache reeds hebben gehoord, hebben verstaan (ibid.). Heidegger vraagt de toehoorders van zijn voordrachten op zo’n wijze toe te horen dat zij dit horen praktiseren.

Zo moeten de toehoorders de uitgesproken volzinnen niet aanhoren als datgene wat men in het algemeen ‘uitspraken’ of ‘proposities’ noemt. In lijn met de gangbare correspondentieopvatting van waarheid wordt gesteld dat de waarheid van uitspraken in de werkelijkheid kan worden ‘geverifieerd’ (naar veritas, waarheid: als waar of onwaar kan worden bewezen). De propositie komt wel of niet met een stand van zaken overeen. De correspondentie opvating gaat terug op de scholastieke formule veritas est adequatio rei et intellectus, ‘waarheid is de overeenstemming tussen de zaak/het ding en de begrijpende geest’. Heidegger waarschuwt de toehoorders van zijn voordrachten echter dat zij bij zijn voordrachten een ander toehoren, een andere omgang met de taal, zullen moeten beoefenen. Hij praktiseert er zelf namelijk ook dit horen. Zijn voordrachten zijn denkwegen, die op gang zijn gebracht door een beluis- teren van het spreken, zeggen of tonen van de taal: “Het gaat er niet om, om

hoofdstuk 3 – tegenwoordIg In ta a l

10 5

een opeenvolging van uitspraken [Aussagesätzen] aan te horen, maar de gang

van een tonen [Gang des Zeigens] te volgen”106. Als het volgen van deze Gang des

Zeigens is het hören in zekere zin een gehören: gehoor geven aan, gehoorzamen aan, zich schikken naar het spreken van de taal. Om het wezen van de taal na te gaan is “een verandering van de taal nodig, die wij noch kunnen afdwingen, noch kunnen uitvinden”107.

Een eerste stap in de richting van een begrip van het wezen van taal was dat het een spreken is. Een tweede stap zetten wij als we beseffen dat spre- ken steeds een zeggen of tonen is. Hierbij moeten we beseffen dat het de taal zelf is, die spreekt. Zo sprak de taal tot ons toen wij erbij stilstonden dat het woord Sprache zegt dat het een sprechen is en dat het woord sagen zegt dat het een zeigen is. Zo demonstreert Heidegger in zijn voordrachten ook steeds een beluisteren van het spreken van de taal. Het is het karakter van Heideggers denkweg en kan worden beschouwd als de ‘methode’ (meta hodos, ‘de weg waarlangs’) van zijn zijnsgeschiedmatige denken.

3.3.4 spreken is zich voegen

Laten we nu terugkeren naar het citaat uit Der Weg zur Sprache:

Het ontsluitende is het geheel van de trekken van een tekening die het ontslotene, vrije van de taal doorvoegt. Het ontsluitende is de tekening van het wezen van de taal, de voeging van een tonen, waarin de spreken- den en hun spreken, het gesprokene en zijn ongesprokene zich voegen vanuit het toegesprokene (US, 252).

Het ontsluitende karakter van de taal ligt besloten in haar tekening. Het zeichnen van deze Zeichnung wordt gedacht vanuit het woord zeigen, tonen. Het ontsluitende karakter van de taal ligt dus besloten in een algeheel tonen. Ook wordt dit algehele tonen, de tekening, meer expliciet “de voeging van een tonen” genoemd. Inmiddels begrijpen we wat dit tonen te maken heeft met het

106 GA 14, 6: “Ein kleiner Wink für das Hören sei gegeben. Es gilt, nicht eine Reihe von Aussagesätzen anzuhören, sondern dem Gang des Zeigens anzuhören.”

107 US, 267: “Um dem Sprachwesen nachzudenken, ihm das Seine nachzusagen, braucht es einen Wandel der Sprache, den wir weder erzwingen noch erfinden kön-nen.”

spreken. Spreken is immers een zeggen. Maar wat is nu de voeging, waarvan hier enkele keren sprake is?

Ten eerste is sprake van een voeging van “de sprekenden en hun spreken”. Wij beschikken (verfügen) niet zomaar over ons spreken. Daarentegen kun- nen wij pas spreken bij gratie van een voeging (Gefüge). Ons spreken heeft zich steeds gevoegd (gefügt, verfugt). Waarnaar? Ons spreken, “het gesprokene”, voegt zich, schikt zich steeds naar “het toegesprokene”. Dit toegesprokene betreft het spreken van de taal. Ons spreken is steeds toegesproken, in aan- spraak genomen door het spreken van de taal.

3.3.5 het ongesprokene

Nu heb ik ten aanzien van het hier uitgepluisde citaat nog een ding onbespro- ken gelaten. Immers, is niet ook sprake van “het gesprokene en zijn ongespro- kene” (mijn emfase)? Wat is het ongesprokene van het door ons gesprokene?

Het gesprokene, dat toont, is steeds al in aanspraak genomen door het ongesprokene, dat wil zeggen, het ongezegde, dat wat zich niet toont. Het is ons in de regel ontzegd. Het ongesprokene blijft “als iets ontoonbaars verbor- gen, is geheim”108. Het ongesprokene betreft het spreken van de taal (haar toe-

spraak of aanspraak) dat zich in het gesprokene, ten gunste van het belichten van al het daarin besprokene, meestal voor ons verborgen houdt.

Leren we echter zo letten op het spreken van de taal, leren wij op zo’n wijze spreken dat wij dit spreken van de taal in ons spreken verwelkomen of toelaten, dan kan dit ongesprokene in zekere zin – maar nooit ‘direct’ oftewel proposi- tioneel – worden (aan)getoond. Het ongesprokene, de toespraak van de taal, wordt dan op een bepaalde wijze toch ter sprake gebracht. Heideggers denk- wegen zijn zulke wegen door de taal.

108 US, 253: “Was gar ungesprochen bleiben muß, wird im Ungesagten zurückgehalten, als Unzeigbares im Verborgenen, ist Geheimnis.”

hoofdstuk 3 – tegenwoordIg In ta a l

107