• No results found

HOOFDSTUK 5 CONCLUSIES EN REFLECTIE

5.2. Conclusies

In dit onderzoek is ingegaan op de naleving van corporate governance codes door beursgenoteerde ondernemingen in vier Europese landen: Het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk en Nederland. Hierbij is de mate van naleving in verband gebracht met de ondernemingsgrootte en het aantal beursnoteringen. Alvorens hierover uitspraken te kunnen doen is het begrip corporate governance nader toegelicht en in een theoretisch kader geplaatst. Hierbij is het belangrijk onderscheid te maken tussen het begrip

corporate governance en een corporate governance code.

In dit onderzoek is wat betreft de definitie van corporate governance aansluiting gezocht bij de commissie Peters (1997): ‘Governance gaat over besturen en beheersen, over verantwoordelijkheid en zeggenschap en over verantwoording en toezicht. Integriteit en transparantie spelen hierbij een grote rol. Het woordje corporate staat voor vennootschap of onderneming. Het begrip corporate governance gaat daarom over governance gericht op vennootschappen of ondernemingen’.

Corporate governance codes zijn geen wettelijke regels maar zogenaamde ‘best practice’ bepalingen. Deze bepalingen zijn flexibeler dan wettelijke regels (Voogsgeerd, 2006) en verschillen dus in dat opzicht bijvoorbeeld van de SOX-wetgeving zoals wij deze kennen in de Verenigde Staten. Als gevolg van onder andere de boekhoudschandalen heeft toegenomen aandacht vanuit de overheid wat betreft het tot stand komen van de codes geleid tot diverse wetswijzigingen. Niet zo zeer in een voorschrijvend dan wel verplicht karakter maar meer in een ondersteunde vorm (Wymeersch et al, 2005).

Om de corporate governance structuur in de in het onderzoek betrokken landen te kunnen begrijpen is een literatuuronderzoek gedaan naar de inhoud, ontwikkeling, invoering en handhaving van de verschillende corporate governance codes. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat corporate governance codes een gemeenschappelijke doelstelling hebben, namelijk het verbeteren van de kwaliteit van het

ondernemingsbestuur en een toenemende verantwoording van de onderneming richting de aandeelhouders (Aguilera en Cuervo-Cazurra, 2004). Door deze gemeenschappelijke doelstellingen is het ook niet zo opmerkelijk dat we veelal dezelfde onderwerpen in de corporate governance codes tegenkomen. De diverse boekhoudschandalen, de

eigendomsstructuren kunnen worden gezien als belangrijke factoren voor de toenemende belangstelling wat betreft corporate governance. Uit onderzoek van Aguilera en Cuervo-Cazurra (2004) blijkt dat in Europa de ontwikkeling van corporate governance codes vanaf het Cadbury Report (1992) in een stroomversnelling is geraakt. Dat invoering van corporate governance mechanismen moeilijk is komt volgens Voogsgeerd (2006) door het feit dat er aan overheidsregulering grenzen zitten, dat overheidsregulering veelal een inflexibel instrument is, het veel tijd kost wetgeving in te voeren dan wel aan te passen, zelfregulering minder wenselijk is en dat het bovendien niet eenvoudig is algemene wetgeving te differentiëren naar afzonderlijke ondernemingen. De meest efficiënte oplossing is dan ook het invoeren van corporate governance ‘practices’ als aanvulling op het huidige corporate governance systeem om zodoende de effectiviteit van corporate governance te vergroten (Aguilera en Cuervo-Cazurra, 2004). Wat betreft de handhaving van de corporate governance codes wordt veelal vertrouwd op de marktwerking en is het vaak zo dat landen een commissie instellen welke op basis van de publiek beschikbare informatie de naleving inventariseert c.q. monitoort (Wymeersch et al, 2005).

Een belangrijke constatering uit het literatuuronderzoek is verder dat voor alle in het onderzoek betrokken landen er sprake is van het zogenaamde ‘pas toe of leg uit’ beginsel. Dit houdt in dat ondernemingen verantwoording moeten afleggen indien wordt

afgeweken van één of meerdere bepalingen uit de voor hen van toepassing zijnde code (Aguilera en Cuervo-Cazurra, 2004). Alvorens de naleving in verband te brengen met de ondernemingsgrootte en het aantal beursnoteringen dient de naleving geïnventariseerd te worden. Het ‘pas toe of leg uit’ beginsel is een belangrijke eerste randvoorwaarde om de inventarisatie te kunnen uitvoeren. Een tweede randvoorwaarde is dat de corporate governance codes van de vier landen onderling vergelijkbaar dienen te zijn. Hiervoor hebben wij gebruik gemaakt van een rapport opgesteld door de OECD (2004) en de conclusies uit het onderzoek van Wieland (2005). Het is onmogelijk voor elk land dezelfde corporate governance bepalingen te ontwikkelen, daar er verschillen tussen landen bestaan en waarschijnlijk ook altijd blijven bestaan (OECD, 2004). Echter, de belangrijkste aandachtsgebieden uit de beginselen zoals opgesteld door de OECD (2004) zijn teruggevonden in de corporate governance codes van alle in dit onderzoek betrokken landen en sluiten aan bij de conclusies zoals geformuleerd in het onderzoek van Wieland (2005). Wij onderkennen negen belangrijke aandachtsgebieden. Deze negen

aandachtsgebieden zijn gekoppeld aan een bepaling uit elk van de vier corporate governance codes. De geselecteerde aandachtsgebieden uit de verschillende corporate governance codes hebben allen betrekking op één of meer van de elementen uit de definitie van corporate governance zoals deze door Peters (1997) is geformuleerd. Dit betekent dat ook ten aanzien van deze definitie alle belangrijke aandachtsgebieden zijn geselecteerd.

Uit elk land zijn de vijftig grootste beursgenoteerde ondernemingen geselecteerd op basis van de omzet over het boekjaar 2005. Er zijn enkel ondernemingen geselecteerd welke voldoen aan de geldende corporate governance code in het betreffende land. Voor alle 200 ondernemingen is een inventarisatie uitgevoerd. Hierbij is het eerdergenoemde ‘pas toe of leg uit’ beginsel essentieel. Naleving werd verondersteld tenzij een onderneming uitlegt dat zij een bepaling niet naleeft. Naleving van de bepaling is gecodeerd met het

cijfer 1, het niet naleven van de bepaling is gecodeerd met het cijfer 0. Een onderneming kon dus een maximale score van 9 behalen.

De probleemstelling waar dit onderzoek mee gestart is luidt:

In hoeverre verschilt de naleving van de corporate governance codes, door Europese beursgenoteerde ondernemingen, en houdt dit enig verband met de omvang van de

onderneming en het aantal beursnoteringen?

Om antwoord te kunnen geven op deze probleemstelling zijn een tweetal hypothesen geformuleerd:

1. Naarmate een onderneming groter is, rapporteert zij een hogere mate van naleving van de op haar van toepassing zijnde corporate governance code.

2. Als een onderneming meerdere beursnoteringen heeft, rapporteert zij een hogere mate van naleving van de op haar van toepassing zijnde corporate governance code.

Onderzocht is de mate van naleving, de ondernemingsgrootte en het aantal

beursnoteringen. Aan de hand van deze variabelen is het mogelijk om de hypothesen te toetsen en daarmee antwoord te geven op de probleemstelling.

Hypothese 1 en 2 zijn opgesteld op basis van een verwachting. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op eerdere onderzoeken. Hypothese 1 veronderstelt een positieve samenhang tussen de ondernemingsgrootte en de mate van naleving van een corporate governance code. De uitkomsten van het onderzoek bevestigen de hypothese en daarmee wordt de hypothese dus aanvaard. Geconcludeerd kan worden dat ondernemingsgrootte invloed heeft op de mate van naleving van een corporate governance code en dat het aangetoonde verband significant is (< 0,01). Hypothese 2 veronderstelt een positieve samenhang tussen het aantal beursnoteringen en de mate van naleving van een corporate governance code. Uit de uitkomsten van het onderzoek blijkt dat het aantal beursnoteringen

weliswaar van invloed is op de naleving van een corporate governance code maar dat het verband niet significant is (> 0,05). Dit houdt in dat er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de relatieve invloed. Op basis hiervan is hypothese 2 verworpen en kan worden geconcludeerd dat het aantal beursnoteringen niet van invloed is op de naleving van een corporate governance code. Confronteren we de hypothesen tezamen met de uitkomsten uit het onderzoek dan geven we daarmee antwoord op de probleemstelling. De variantie in de naleving wordt voor 5,6% verklaard door de ondernemingsgrootte en het aantal beursnoteringen. Echter, wat de univariate toetsingen van de hypothesen uitwijzen is dat de relatieve invloed van de ondernemingsgrootte de variantie in de naleving verklaard. Het tezamen toetsen van beide hypothesen toont dus een positief significant verband welke wordt verklaard door de ondernemingsgrootte.

Op basis van eerder onderzoek (Dedman 2000 en 2002; Werder et al 2006; Akkermans et al 2006; Monitoring Commissie Corporate Governance Code 2005 en 2006)31 hebben wij de verwachting uitgesproken dat de naleving hoog zou zijn. Dit is ook niet vreemd gezien het feit dat wij enkel de belangrijkste aandachtsgebieden hebben geselecteerd. Daarnaast heeft de internationale discussie als gevolg van de boekhoudschandalen en de recente wijziging van het Europees jaarrekeningrecht geleid tot het besef bij ondernemingen dat het naleven van de code essentieel is. Daar komt bij dat onderzoeken (Weir en Laing, 2000; The Brooking Institution, 2003) in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk hebben aangetoond dat een hogere mate van naleving van de van toepassing zijnde corporate governance code van positieve invloed is op de ondernemingsprestaties. Hiermee mag veronderstelt worden dat ondernemingen er baat bij hebben een corporate governance code zo goed mogelijk na te leven.

De resultaten uit ons onderzoek bevestigen de eerder genoemde verwachting.

Ondernemingen konden een maximale score van 9 behalen. De gemiddelde score van de 200 ondernemingen is 8,68. Dit bevestigt de hoge mate van naleving. Hierbij vinden we de hoogte naleving in Duitsland gevolgd door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Frankrijk waarbij de laatste twee gelijk scoren wat betreft de naleving.

Dit onderzoek toont aan dat de ondernemingsgrootte en het aantal beursnoteringen een significante invloed hebben op de naleving van een corporate governance code waarbij de ondernemingsgrootte de variantie in de naleving verklaard. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er nog een tal van andere factoren zijn die van invloed kunnen zijn op de mate van naleving van een corporate governance code. Hier liggen dan ook mogelijkheden wat betreft vervolgonderzoek welke in de volgende paragraaf worden behandeld.