• No results found

5

.

1

. Op basis van de vorige hoofdstuk- ken presenteren we hierna enkele alge- mene besluiten inzake de eventualiteit van een Vlaams Fonds voor de Beeldende Kunsten. Het zal gaandeweg al duidelijk zijn geworden dat zulks niet kan zonder het te hebben over het feite- lijke en het gewenste Vlaamse beleid voor de hedendaagse beeldende kun- sten in toto. Beleidsmatig relevante con- clusies moeten op hun beurt stoelen op duidelijke opvattingen over het politieke systeem in het algemeen en de geprefe- reerde vormen van overheid en bestuur in het bijzonder. Bij de aflijning daarvan laten we ons - uiteraard zonder aan- spraak op volledigheid of getrouwheid - enigszins inspireren door de geschriften van de Duitse socioloog Niklas Luhmann, inz. diens opstellenbundel Politische Planung.

Bekeken vanuit de maatschappij in globo heeft het politieke systeem als pri- maire functie het nemen van (territori- aal) bindende beslissingen. Deze taak valt in nuce parlement, regering en z administratie toe, zij het uiteraard met o verschillende competenties en (gehiërar-

^ chiseerde) verantwoordelijkheden.

Politieke partijen dienen daarentegen,

> onder meer via het mechanisme van ver-

“ kiezingen, vooral de globale legitimiteit

^ van het politieke systeem te waarborgen.

Idealiter zorgen zij er voor dat het net-

^ werk van politieke beslissingen door een

“ voldoende mate van gezag wordt gedekt. Als zodanig zijn partijen onont-

— heerlijk voor een goede werking van het

= politieke systeem. Tijdens de naoorlog-

se periode werd evenwel een functio- neel equivalente mogelijkheid voor het produceren van politieke legitimatie of gezag geïnstitutionaliseerd. Bedoeld is het in vele maatschappelijke domeinen geïmplementeerde raden- en adviesmo- del. Niet-politieke collectieve of indivi- duele actoren met een voldoende 'veld- verankering' - met een voldoende repre- sentativiteit en/of deskundigheid - geven op een doorgaans juridisch gereguleerde wijze advies aan regering, parlement en/of administratie aangaande materies waarover in de onmiddellijke toekomst beslissingen dienen te worden geno- men. Werkgevers- en werknemersorga- nisaties doen dat bij voorbeeld voor (socio-)economische aangelegenheden, terwijl overwegend uit onafhankelijke deskundigen samengestelde commissies of raden de politiek verantwoordelijke beslissers bijstaan in het domein van de cultuur.

De tijdens de naoorlogse periode uitge- bouwde 'overleg- en adviesdemocratie' roept vaak kritiek op. Zo zouden verte- genwoordigers van organisaties het beleid al te vaak in de richting van de eigen organisatorische belangen duwen (trefwoord: 'corporatisme'). Het werken met onafhankelijke deskundigen wordt dan weer vaak gezien als een illegitieme vorm van 'expertocratie'. Toch geeft het systeem van al dan niet bindende advi- sering de 'decision makers' - parle- mentsleden, ministers en hun kabinet- ten, én ambtenaren - het niet geringe voordeel dat hun beslissingen niet lan- ger uitsluitend een gezagsbasis vinden in het door politieke partijen gecreëerde

o

W

draagvlak aan algemeen vertrouwen in het politieke systeem. Voor meer speci- fieke of 'gespecialiseerde' kwesties kan nu ook worden teruggevallen op een niet door dé burger verleend gezag maar een 'door het veld' (juister: door veld- vertegenwoordigers) gegeven 'instem- ming'. Uiteraard variëren kwantiteit en kwaliteit dus de spreekwoordelijke hoe- veelheid en de feitelijke diepgang van deze legitimiteit met de representativi- teit of de deskundigheid (en dus: het gezag) van de adviserende organen en hun samenstellende leden, de concreet te volgen procedures, e.d. Hoe dit ver- der ook zij, politieke beslissers moeten met het oog op een voldoende politieke legitimiteit van hun beleidsvoering thans in vele domeinen rekening houden met zowel politieke partijen als niet-politie- ke 'adviseurs'. Nogmaals, dit 'moeten' is vaak een 'kunnen'. Door beslissingen in adviezen te verankeren, kan immers over een extra legitimatie-bron worden beschikt, en wel juist binnen het te besturen veld of maatschappelijk deel- systeem (economie, kunst, onder- wijs,...). Edoch, geen voordelen zonder nadelen: de legitimerende partijen en 'adviseurs' kunnen ook de-legitimeren.

Zo worden ministeriële of ambtelijke beslissingen meer dan eens gecontes- teerd door ofwel oppositie- of regerings- partijen, ofwel geconsulteerde raden of commissies. In beide gevallen treden de massamedia zoals bekend als versterkers of multiplicatoren op. Dit laat dan de gespecialiseerde 'adviseurs' alsnog toe om buiten het eigenlijke veld of systeem, dus in het brede maatschappelijke mid- den - binnen de publieke opinie - een

zeker gehoor te vinden.

5.2.

Eerder wezen we er al op dat beleidsvoering of het nemen van bin- dende beslissingen een conserverend resp. een open en flexibel karakter kan bezitten (zie paragraaf 2.8). In het geding zijn uiteenlopende wijzen van reflexiviteit of programmering, contras- terende manieren van belissen-over- beslissen. Beslissingen worden altijd genomen binnen een specifiek kader of programma. Dat maakt bepaalde beslis- singen mogelijk, andere onmogelijk.

Zo'n kader of programma is op zijn beurt het resultaat van beslissingen, reden waarom we spreken van beslissin- gen-over-beslissingen. In routine-pro- gramma's weegt, zoals de term al aan- geeft, het verleden op het heden door - en dus ook op de toekomst: wat thans wordt beslist staat in het teken van eer- der genomen beslissingen, maar bepaalt ook toekomstige mogelijkheden. Een beleid dat koers vaart op strakke juridi- sche regelingen kan prototypisch heten voor routineuze programmering. Het laat te nemen beslissingen als het ware ^ voor-programmeren door eerdere, juri- » disch gefixeerde beslissingen. Daarom ^ overweegt het doorgaans niet de moge- l!

lijkheid dat de bestaande regelingen ^ kunnen worden herzien, dus dat her- “ programmering mogelijk is. Een dyna- * misch beleid laat zich juist wel door deze mogelijkheid leiden. Het voorziet z (het beslist!) tot flexibiliteit, het bouwt “ gedurig de kans op reflexiviteit in. 'Z Kortom, een dynamisch beleid is uit op Z zeif-correctie: het programmeert de =

O

mogelijkheid tot hérprogrammering in functie van meeromvattende doelpro- gramma's. De laatste term spreekt alweer voor zich: doelprogramma's leg- gen een kader vast dat essentieel bestaat uit te realiseren objectieven enerzijds, uit in te zetten middelen anderzijds. Het wellicht bekendste voorbeeld zijn beleidsplannen en -nota's.

Om misverstanden te voorkomen, bena- drukken we dat zowel een conserveren- de als een dynamische wijze van beleidsvoering in het teken van pro- grammering staat. Er is in beide gevallen hoe dan ook sprake van reflexiviteit.

Anders dan een conserverend beleid anticipeert een flexibele beleidsvoering echter expliciet op de mogelijkheid van beslissingen die de vigerende beslis- singspremissen herzien, dus op de mogelijkheid van een veranderende regelgeving of programmering in functie van nieuwe of bijgestuurde doeleinden.

Eén enkel algemeen argument lijkt ons doorslaggevend pro zo'n flexibel beleid.

En wel het ampele feit dat elke beslissing de facto ingrijpt op haar eigen voor-

^ waarden en gronden. 'Feedback' of her-

«> programmering is inderdaad vooral

^ nodig omdat een beslissing, of een reeks van beslissingen, de reden(en) van haar

> implementatie verandert. Een belissing m komt immers op een nooit geheel te

* voorziene wijze tussen in het geregu-

•a leerde veld en wijzigt zo haar bestaans- z reden. Ze is kortom letterlijk effectief:

" ze bewerkstelligt effecten en creëert 12 aldus andere condities dan degene die

— de beslissing motiveerden. Daarom is

= het weinig aangewezen om beslissings-

processen in het teken te stellen van alleen maar stabiliteit. Want hun feite- lijke uitkomsten ondergraven juist het draagvlak en de ratio van de genomen beslissingen. De beslisser die op stabili- teit uit is, moet dus paradoxaal genoeg open staan voor verandering - voor een gedurige aanpassing van de bestaande beslissingsregelingen, -premissen en -modaliteiten aan de feitelijke uitkom- sten daarvan; voor die effectieve 'zelf- transformatie' waartoe de effecten van zelf genomen beslissingen nopen; kort- om: voor een hérprogrammering van of hérbeslissen over die programma's - die juridische kaders of regelingen - die het concrete beslissen regelen door ze van (meestal gejuridiseerde) premissen te voorzien.

Deze allicht enigszins abstract overko- mende opmerkingen verduidelijken eigenlijk enkel het eerder besproken 'voordeel' van de Nederlandse fondsen en - algemener - van de Nederlandse beleidsvoering inzake de hedendaagse beeldende kunsten (zie paragraaf 3.6).

De MS en het Fonds BKvB kunnen zich- zelf voortdurend hérprogrammeren omdat ze de mogelijkheid tot zelforgani- satie of autoreglementering bezitten.

Beide organisaties kunnen op een soe- pele wijze hun algemene doelstellingen en concrete regelgeving aanpassen, dus hérbeslissen over de wijze waarop ze in de toekomst zullen omgaan met dossiers, financiële vormen van ondersteuning, enz. Dat gebeurt dan wel in functie van de ministeriële cultuurnota en door de Raad voor Cultuur gecommuniceerde adviezen. Meer zelfs, de MS en het

Fonds BKvK moeten ook om de vier jaar beslissen over het eigen organisatorische beslissen: de mogelijkheid tot herpro- grammering is een programmatische plicht. Zoals gezegd hangt deze wijze van beleidsvoering niet samen met een specifieke organisatievorm. We herha- len, wellicht ten overvloede, dat in de kunstensector een flexibel, op herpro- grammering gericht beleid zowel via de fondsformule als een 'commissionaire' aanpak valt te bereiken.

5.3.

Als we, aansluitend bij het tweede en het derde hoofdstuk, opnieuw de Nederlandse met de Vlaamse situatie vergelijken, dringt zich de volgende conclusie op: het Nederlandse cultuur- beleid heeft met de fondsen-formule geopteerd voor een begrenzing van de ministeriële verantwoordelijkheid, een beperking van de algemene advisering tot één overkoepelende Raad voor Cultuur, en het onderbrengen van de gespecialiseerde dossier-gerichte advise- ring in de fondsen zelf; de Vlaamse over- heid heeft daarentegen recent een alge- meen kader inzake advisering voor de culturele sector vastgelegd dat de poli- tieke verantwoordelijkheid bij de aan- spreekbare minister houdt, een pyrami- daal gelaagde structuur voorziet, en de Vlaamse administratie tot partner neemt.

Het schijnt ons toe dat het hier twee principieel verschillende modellen betreft: ofwel zijn de fondsen (Nederland), ofwel de adviserende orga- nen (Vlaanderen) de centrale actoren in het cultuurbeleid: ofwel 'beheren' fond- sen de gespecialiseerde adviesorganen

los van elke directe ministeriële aanspra- kelijkheid, ofwel co-reguleren (vgl. de uitdrukking 'samenspraak') de met elkaar in een getrapte verhouding staan- de adviesorganen zowel de administra- tie als de bevoegde minister. Gegeven dit principiële verschil in algemene beleidsopties met betrekking tot de cul- turele sector lijkt een 'verfondsing' van het domein van de hedendaagse beel- dende kunsten niet meteen aangewe- zen. Daarentegen wijst de doorgevoer- de beknopte veldanalyse wel op de drin- gende noodzaak van een reflexiever en dynamischer beleid enerzijds, van een serieuze verhoging van de financieel- budgettaire middelen voor de heden- daagse beeldende kunsten anderzijds.

Zoals eerder al werd opgemerkt (zie paragraaf 2.8) strookt de eventuele cre- atie van een Fonds voor Beeldende Kunsten in Vlaanderen niet met de recent genomen optie om het cultureel beleid mede te centreren rond de diver- se adviesraden. We herhalen dat het daarom ook van weinig consistentie of transparant beleid zou getuigen om voor een of enkele culturele sectoren wel, ...

voor de andere geen fondsen op te rich- “ ten. Deze tegenspraak zou zich in elke — poging tot 'verfondsing' van een speci- “ fiek domein juist tonen in de noodzaak ^ om telkens opnieuw een ad hoc-regeling “ te vinden voor de inpassing van de al «t voorziene decretale advisering van de ter “*

zake bevoegde raden en commissie(s). = Ffet eindresultaat zou dan niet alleen een grote mate van bestuurlijke ondoorzich- tigheid zijn inzake het culturele domein Z)

in het algemeen en het kunstenbeleid in =

het bijzonder. Er valt immers ook te vre- zen voor een politieke de-legitimering van het cultuurbeleid, inz. in het licht van het door de Vlaamse overheid bena- drukte belang van een efficiënt en door- zichtig bestuur.

Gegeven het zonet gezegde schijnt het ons toe dat redelijkerwijs de eventuele oprichting van een Fonds voor Beeldende Kunsten enkel kan worden overwogen bij een algehele heroriëntatie van het kunstenbeleid in de richting van 'verfondsing'. Daarbij zou het Nederlandse spoor kunnen worden gevolgd: eerst een algemene 'fondsen- wet' die zorgt voor een uniforme juridi- sche regeling, vervolgens een alomvat- tende ordening van de verhouding tussen de diverse fondsbesturen en de koepelra- den (Raad voor de Kunsten en Raad voor Cultuur) en het onderbrengen van de uit- eenlopende dossier-gerichte beoorde- lings-commissies bij de fondsen.

De vraag rijst evenwel of zo'n ingrijpen- de herprogrammering niet botst met de verwachting van een consistent beleid z binnen één enkele regeringsperiode. Is

“ het met andere woorden 'politiek haal- z baar' om het cultuurbeleid eerst op Z 'samenspraak' - op een doelmatige advi-

> sering - toe te snijden en het kort daarop

“ te re-centreren via de fonds-formule?

ca

=

5.4.

De fonds-formule blijkt ook weinig

« te leven binnen het Vlaamse veld van de

^ hedendaagse beeldende kunsten, zo

“ leerden ons zowel de gedane interviews als de 'Beleidsbevraging Beeldende

— Kunst'. Er lijkt 'in het veld' niet zozeer

= vraag naar een Fonds voor Beeldende

Kunsten, wel naar een dynamischer en financieel slagkrachtiger beleid ter sti- mulering van de hedendaagse beelden- de kunsten in Vlaanderen. Tegelijk wordt gewaarschuwd voor een al te snelle over-regulering van een domein dat zich, mede omwille van de beperkte financiële overheidssteun, tot nog toe onvoldoende heeft kunnen uitkristallise- ren en organiseren.

De ontwikkelingen binnen de Vlaamse podiumkunsten mogen in dit verband enigszins tot voorbeeld strekken. Zoals bekend ontstond tijdens de jaren tachtig een nieuw 'circuit' waarbinnen produ- centen (jonge theater- en dansgezel- schappen) en distributeurs (de latere kunstencentra) elkaar vonden. Dit ont- luikende veldsegment kreeg in zijn suc- cesvolle poging tot institutionalisering gedurig steun van het Vlaams Theater- circuit (later Vlaams Theater Instituut), en wel in de vorm van sectoriële belangen- behartiging, internationale 'networking' en vooral onafhankelijke expertise. Pas na de fase van zelf-organisatie, waaraan langs de kant van de Vlaamse overheid een incrementele beleidsvoering beant- woordde, kwam er een overkoepelende decretale regelgeving. Mede daarom doet het decreet op de podiumkunsten uit 1993 erg doelmatig aan. Deze regu- lering sluit immers aan op een eerdere 'zelf-regulering': het podiumkunstende- creet officialiseert een autonome veld- ontwikkeling die de Vlaamse overheid tot dan toe ad hoe subsidieerde.

Het lijkt opportuun om, analoog maar uiteraard niet mimetisch, in de onmid-

dellijke toekomst in Vlaanderen een op zelf-organisatie van het veld gericht 'ont- wikkelingsbeleid' te voeren voor de hedendaagse beelden kunsten. Zo'n beleid moet vooral meer kansen geven aan beloftevolle instellingen en Initiatie- ven - zo men wil: aan 'fine arts centres' - die zowel de productie als distributie van hedendaagse kunstuitingen In Vlaandere stimuleren. Daarnaast Is een bijzondere aandacht vereist voor de pro- blematiek van de zgn. nieuwe beeldme- dia en het publieke debat (senu lato) over de hedendaagse beeldende kun- sten. Dergelijk beleid vereist ontegen- zeglijk een substantiële verhoging van de financiële middelen voor de heden- daagse beeldende kunsten. Ter regule- ring is een algemeen, flexibel in te vul- len 'kaderdecreet' dat rekening houdt met de recent ingevoerde adviesstruc- tuur wellicht het aangewezen instru- ment. Dat zou best ook voorzien in de oprichting van een sectorieel steunpunt in de vorm van een zelfstandig beleids- onderzoekend en -voorbereidend insti- tuut. Last but not least vereist het onder- bouwen van een dynamisch en flexibel, ontwikkelingsgericht beleid tevens meer wetenschappelijk onderzoek, dat de sterktes en zwaktes van het Vlaamse hedendaagse beeldende kunstenveld nauwgezet in kaart brengt. De initiatie en coördinatie daarvan zou één van de opdrachten moeten zijn van een steun- punt c.q. instituut voor de hedendaagse beeldende kunsten in Vlaanderen.

Geruggesteuncl door de resultaten van de noodzakelijk partiële veldanalyse die in het vorige hoofdstuk werd gepresen-

teerd, zijn we inderdaad van mening dat het beleid inzake de hedendaagse kunst- uitingen een extra-impuls dient te geven aan de nieuwe beeldmedia enerzijds, aan publicaties (inz. internationaal geo- riënteerde) over Vlaamse hedendaagse beeldende kunstuitingen anderzijds. In de lijn van de gemaakte vaststellingen ligt ook ons pleidooi voor het stimuleren van zogenaamde intermediairen of 'bemiddelaren'. We denken in dit ver- band bij voorbeeld zowel aan niet- museale presentatieplatforms als aan productie-gerichte initiatieven (die pro- jecten van individuele kunstenaars bege- leiden) of door commerciële galeries voorgestelde projecten met een aan- toonbare internationale dimensie. Voor zover het niet-commerciële organisaties betreft moet minimaal een structurele werkingssubsidie mogelijk zijn voor een periode van twee tot vier jaar. De toe- kenning daarvan dient te gebeuren op basis van een algemeen beleidsplan.

5.5.

Een Vlaams 'kaderdecreet' voor de hedendaagse beeldende kunsten geeft de mogelijkheid om de situatie van de ^ terzake bevoegde commissie te regulari- «=

seren. Conform de hierboven gepresen- — teerde uitgangspunten inzake een flexi- l!

bele beleidsvoering bepleiten wij een ^ decretale omschrijving in algemene ter- “ men van de bevoegdheden van de Commissie Beeldende Kunsten: ener- zijds het verrichten van aankopen ter = versteviging van de 'collectie Vlaanderen', anderzijds het financieel 12 ondersteunen van individuele kunste- Z, naars of kunstenaarscollectieven, van =

O

kunstinstellingen en -verenigingen (met mogelijkheid van een structurele wer- kingssubsidie voor een periode van twee tot vier jaar), en van eenmalige projec- ten gericht op verspreiding (incluis publicaties). De commissie zou over de mogelijkheid moeten beschikken om in het licht van de algemene ministeriële klemtonen ('beleidsbrief') en na samen- spraak met de Raad voor de Kunsten en het op te richten beleidsonderzoekend en -voorbereidend instituut op gezette tijdstippen - bij voorbeeld tweejaarlijks - autonoom de gehanteerde categorieën en regelingen bij te sturen. Uiteraard kan dergelijke herprogrammering van de eigen beslissingspremissen niet zonder verantwoording in de vorm van regelma- tige beleidsnota's of doelprogramma's.

Uit de in het vorige hoofdstuk gepresen- teerde synthese van gesprekken met bevoorrechte getuigen blijkt dat de hui- dige commissie vooral omwille van de veranderde klemtonen in de beleidsvoe- ring over een hoge mate van legitimiteit 'in het veld' beschikt. Het schijnt ons toe dat die alleen maar kan toenemen door

^ de mogelijkheid tot fexibele zelf-regule- ring nog verder te vergroten en van een

^ algemeen kader te voorzien enerzijds, door een meer gearticuleerde communi-

> catie van de bereikte resultaten, de

<x> nagestreefde doelstellingen en de daar-

^ toe ingezette middelen anderzijds. We

«t sluiten ons in dit verband graag aan bij z een van de aanbevelingen van het al

“ eerder genoemde rapport Naar een 12 publicatiebeleid voor de Beeldende

— Kunsten. Naar analogie met het domein

= van de architectuur stelt dat onder meer

de uitgave voor van een Jaarboek Beeldende Kunst. Een jaarlijkse publica- tie inzake de hedendaagse beeldende kunsten in Vlaanderen zou de terzake bevoegde commissie de kans geven om zowel het gevoerde als het voor de onmiddellijke toekomst geplande beleid publiek te verantwoorden. Daarbij kan tegelijk ook worden overwogen om dat beleid door één of twee onafhankelijke 'stemmen' kritisch te laten evalueren, wat zowel het openbare debat als de interne reflectie binnen de commissie ten goede komt. Tevens is zo'n jaarboek het uitgelezen platform ter presentatie van de resultaten van het beleidsgerich- te onderzoek verricht door een nog op te richten steunpunt c.q. instituut, evenals van dat van de daarmee samenwerkende wetenschappelijke centra.

Vanzelfsprekend vereisen de tot nog toe gedane aanbevelingen naast een sub- stantiële budgettaire verhoging een geëi- gende administratieve 'infrastructuur'.

De daadwerkelijke uitvoering en imple- mentatie van genomen beslissingen is immers de achillespees van ieder beleid, en a fortiori van een flexibel, op herpro- grammering gericht bestuur. We volstaan hier met de algemene aanbeveling van een interne audit van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea. Die moet

De daadwerkelijke uitvoering en imple- mentatie van genomen beslissingen is immers de achillespees van ieder beleid, en a fortiori van een flexibel, op herpro- grammering gericht bestuur. We volstaan hier met de algemene aanbeveling van een interne audit van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea. Die moet