In deze scriptie stond de vraag centraal of de hoogste nationale rechtsprekende instanties in Nederland hebben voorzien in een effective remedy bij het schenden van de redelijke termijn van artikel 6 of 13 EVRM. Of zal de wetgever toch op zijn wetgevende taak aangesproken dienen te worden? Om deze vraag te kunnen beantwoorden heb ik onderzocht hoe het begrip redelijke termijn is ontwikkeld op Europees, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk niveau.
In het eerste hoofdstuk heb ik uiteengezet hoe het begrip redelijke termijn uit artikel 6 EVRM door het EHRM is uitgelegd in de rechtspraak. Het EHRM heeft gekozen voor een casuïstische benadering van de lengte van deze redelijke termijn. Het EHRM kijkt daarbij onder andere naar de complexiteit van de zaak, het gedrag van partijen en of er sprake is van fundamentele basisbelangen in de procedure. Zowel materiële als immateriële schade als gevolg van de termijnoverschrijding komt voor vergoeding in aanmerking, nu immateriële schade wordt verondersteld wegens opgelopen spanning en frustratie. De schadevergoeding zal eveneens per zaak worden vastgesteld. Het EHRM heeft bepaald dat lidstaten moeten voorzien in een effectief rechtsmiddel om op te kunnen komen tegen de termijnoverschrijding. Dit volgt uit de uitspraak Kudla/Polen, waarin het EHRM artikel 6 EVRM heeft gekoppeld aan artikel 13 EVRM. In diezelfde uitspraak werd tevens uitgelegd wat onder een effectief rechtsmiddel wordt verstaan: zowel een schadevergoeding achteraf als een preventieve methode om de procedure te versnellen. Ik heb betoogd dat het EHRM met deze beperkte uitleg van het begrip effectief rechtsmiddel de kans heeft laten liggen om burgers een pressiemiddel te geven om lidstaten aan te sporen de procedure te versnellen. Daarnaast heb ik betoogd dat het EHRM met een eenduidige benadering van de redelijke termijn meer duidelijkheid had kunnen verschaffen aan de lidstaten.
Het tweede hoofdstuk concentreerde zich op de vraag hoe de bestuursrechters in Nederland invulling hebben gegeven aan het begrip redelijke termijn. Reeds voordat de wetgever aangaf een wetsvoorstel te concipiëren, zag de bestuursrechter zich genoodzaakt een oplossing te vinden voor termijnoverschrijdingen en het bieden van een effectief rechtsmiddel om tegen de schending op te kunnen komen. In het punitieve bestuursrecht
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
werd een oplossing gevonden in strafverlaging en boetevermindering. In het niet- punitieve bestuursrecht werd voor bestuurlijke traagheid de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen ingevoerd. Tot 2008 was voor rechterlijke traagheid echter nog geen
effective remedy gevonden. Voor immateriële schadevergoeding op basis van
termijnoverschrijding moest de weg naar de civiele rechter worden bewandeld. In 2008 is hierin verandering gekomen. Zoals in dit hoofdstuk uiteengezet werd door de ABRvS, CRvB en CBB middels verdragsconforme uitleg van artikel 8:73 Awb (oud), nu titel 8.4 Awb, en artikel 8:26 Awb de mogelijkheid gecreëerd om het onderzoek naar de termijnoverschrijding te heropenen door de bestuursrechter en schadevergoeding toe te kennen. In dezelfde procedure kon op deze wijze een klacht worden ingediend over de termijnoverschrijding. Door deze creatieve oplossing werd voorzien in een effectief rechtsmiddel. De werkwijze van de bestuursrechter werd zelfs zo goed geacht dat de noodzaak tot wetgeving verdween, aldus de Minister van Veiligheid en Justitie. Wat betreft de praktische invulling van de redelijke termijn kennen de vier hoogste bestuursrechters een standaardvergoeding toe en is gekozen voor een standaardtermijn, in afwijking van het EHRM. De vier hoogste bestuursrechters oordeelden echter niet eenduidig over de lengte van deze standaardtermijn, waarover veel discussie ontstond. De belastingkamer van de Hoge Raad en de CRvB hanteerden een termijn van vier jaar, terwijl de ABRvS en CBB een termijn van vijf jaar redelijk achtten. Pas met de uitspraak van de ABRvS op 29 januari 2014 is duidelijkheid verschaft over welke termijn moet worden aangehouden: een termijn van vier jaar. Deze uitspraak kenmerkte het einde van de divergerende oordelen van de hoogste bestuursrechters. Ik heb uiteengezet dat de afwijking van de bestuursrechters van het EHRM wat betreft de standaardtermijnen en vergoedingen is aan te moedigen. Eveneens is de gekozen oplossing van verdragsconforme toepassing prijzenswaardig te noemen. Desalniettemin heb ik aangegeven dat ik wetgeving prefereer boven deze werkwijze, omdat de wetgevende macht mijns inziens de taak heeft laten liggen om duidelijk grenzen aan te geven.
In het volgende hoofdstuk heb ik besproken hoe het begrip redelijke termijn zich in het civiele recht heeft ontwikkeld. De Hoge Raad hield zeer lange tijd de deur gesloten voor het aansprakelijk stellen van de Staat voor termijnoverschrijding op basis van artikel 6:162 BW. Het Gerechtshof Den Haag erkent in 2009 in meerdere arresten dat wel degelijk immateriële schadevergoeding kan worden toegekend bij het overschrijden van
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
de redelijke termijn, maar een definitief oordeel van de Hoge Raad hieromtrent bleef uit. In 2013 komt verandering in de restrictieve visie. In een vreemdelingenprocedure oordeelt de Hoge Raad dat termijnoverschrijding als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. De Hoge Raad wijdt echter niet uit over de praktische uitwerking van het verkrijgen van schadevergoeding. Op 28 maart 2014 verschaft de Hoge Raad wel definitief duidelijkheid. Zoals uiteengezet in dit hoofdstuk erkent de Hoge Raad expliciet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor termijnoverschrijding. Er zal een aparte procedure bij de kantonrechter aanhangig moeten worden gemaakt, waarbij geen griffierecht hoeft te worden voldaan. De Hoge Raad gaat uit van een casuïstische benadering en in lijn met het EHRM. Ik heb in dit hoofdstuk mijn kritiek geuit op de keuze van de Hoge Raad om een afzonderlijke procedure te moeten starten voor het verkrijgen van schadevergoeding. Tevens uitte ik mijn kritiek op het feit dat de zaak aangehouden wordt tot het einde van de procedure. Op deze wijze wordt mijns inziens een te hoge drempel opgeworpen voor de burger om te klagen over het schenden van de redelijke termijn, met als gevolg dat er geen effective remedy wordt geboden.
In het laatste hoofdstuk heb ik een rechtsvergelijkend onderzoek gedaan naar de interpretatie van de redelijke termijn in het bestuursrecht en privaatrecht. Door de lacune in wetgeving op dit onderwerp loopt deze interpretatie op punten uiteen. Ik heb uiteengezet dat de keuze van de bestuursrechter om binnen eenzelfde procedure te kunnen klagen over het schenden van de redelijke termijn mijn voorkeur verdient. Tevens prefereer ik de keuze van de bestuursrechter om een standaardtermijn te hanteren en geringe schendingen te compenseren. Daarnaast pleit ik voor een vergoeding van 100 euro per maand overschrijding en dient de gehele procedure in ogenschouw te worden genomen, in lijn met het EHRM. Mijn voorstel is dan ook om een redelijke termijnkamer in te stellen, welke kamer zal oordelen op basis van de bovenstaande punten. Met het instellen van deze kamer wordt mijns inziens op de beste wijze voldaan aan de eisen die het EHRM stelt aan artikel 6 en 13 EVRM. Er wordt met deze redelijke termijnkamer voorzien in een wettelijke basis om schadevergoeding te verkrijgen voor het overschrijden van de redelijke termijn en tevens een pressiemiddel gegeven aan de burger om de procedure te versnellen.
Mijns inziens hebben de hoogste nationale rechtsprekende instanties in Nederland goed geprobeerd te voorzien in een effective remedy bij schending van de redelijke termijn van
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
artikel 6 en 13 EVRM. Waarschijnlijk zal de gekozen oplossing van de bestuurs- en civiele rechter door het EHRM als effectief worden beschouwd. Desalniettemin wordt door het gemis aan wetgeving verschillend invulling gegeven aan deze remedy. Het dunkt me dat voor deze verschillen geen rechtvaardiging kan worden gevonden en de eenheid in rechtspleging noopt tot wetgeving. Naar mijn idee is er dan ook een taak weggelegd voor de wetgever om door middel van wetgeving, namelijk een wet tot het invoeren van een redelijke termijnkamer, de effective remedy te perfectioneren. Het is maar de vraag of de wetgever in de toekomst zal voorzien in een dergelijke wet. Ik vrees dat we daar zeker een (hopelijk) redelijke` termijn op zullen moeten wachten.
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Literatuurlijst
Barkhuysen
T. Barkhuysen en A.M.L. Jansen, 'Actuele ontwikkelingen in de redelijke
termijnjurisprudentie: over Nederlandse termijnoverschrijdingen en ontbrekende nationale rechtsmiddelen', NJCM-Bulletin, jaargang 28, nr. 5, 2003
Barkhuysen
T. Barkhuysen, 'Artikel 13 EVRM: effectieve nationale rechtsbescherming bij schending
van mensenrechten', Leiden, Uitgeverij Koninklijke Vermande, 1998
Barkhuysen en Emmerik
T. Barkhuysen en M.L van Emmerik, 'Schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn: op weg naar een effectief rechtsmiddel?', NJB 2008/1266, afl. 26, p. 1579-1582
Barkhuysen en Ettekoven
T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, 'De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter', NTB 2009, 19
Barkhuysen, van Emmerik en van der Hulle
T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en R. van der Hulle, 'Onrechtmatige rechtspraak in
Nederland: coulanter compenseren?', Deventer, Kluwer, 2012
Bogaert en Stamhuis
V.V.R. van Bogaert en E.F. Stamhuis, 'De rechter aangesproken of de Staat verzocht',
NJB 2000, p. 796-804
Brink
V. van den Brink, 'Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak', NJB 2000/15, p. 792
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Dijkshoorn
W. Dijkshoorn, 'Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?', NJB 2010, 1063
Ettekoven, Den Ouden en Polak
B.J. van Ettekoven, W. den Ouden en J.E.M. Polak, 'Bestuursrecht harmoniseren: 15 jaar
Awb', Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2010
Fernhout
F. Fernhout, 'Onrechtmatige rechtspraak herzien, NJB 2010/42
Giesen
I.Giesen, 'De Hoge Raad versus de wetgever: wie hoedt het privaatrecht?', NTBR 2014/26
Hennekens
H.Ph.JA.M. Hennekens, 'Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal' (afscheidsrede Nijmegen), Deventer, Kluwer, 2001
Jansen
A.M.L. Jansen, 'De redelijke termijn, met name in het bestuursrecht', Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2000
Jongbloed
A.W. Jongbloed, 'Aansprakelijkheid voor optreden van de rechterlijke macht', Den Haag, Boom, 1999
Kessel
L.C.W.M. van Kessel, 'Redres van schendingen van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in civiele procedures', NTBR 2014/32
Lanotte en Haeck
J. vande Lanotte en Y. Haeck, 'Handboek EVRM-deel I Algemene beginselen', Intersentia, 2005
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Lubach
R.D. Lubach, 'Overschrijding van de redelijke termijn door rechterlijke instanties.
(Nieuwe) wegen naar aansprakelijkheid en schadevergoeding', MvV 2014, afl. 5, pag. 135- 139
Meijer
R. Meijer, 'Tien jaar lidstaataansprakelijkheid: een stand van zaken vanuit civielrechtelijk perspectief', MvV 2011, afl. 4
Meijer
R. Meijer, 'Naar een ruimere aansprakelijkheid voor rechters en arbiters?', MvV 2010/2
Nguyen
T.H. Nguyen, 'Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel', NJB 2009, 1408
Robertson en Merrills
A.H. Robertson en J.G. Merrills, 'Human rights in Europe, a study of the European
Convention on Human Rights', Manchester University Press, 1993
Sluysmans
J.A.M.A. Sluysmans, 'De vitaliteit van schadeloosstelling in onteigeningszaken', (Dissertatie Leiden), Den Haag, Stichting Instituut voor Bouwrecht, 2011
Smits
P. Smits, 'Artikel 6 EVRM en de civiele procedure', Deventer, Kluwer, 2008
Stapert
B. Stapert, 'Commentaar op het Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van artikel 6 EVRM', T&C 2013/1
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Veen en Collignon
A. Ten Veen en A. Collignon, 'De talmende bestuursrechter; verleden, heden en toekomst', O&A 2011/63
Veer
E. van der Veer, 'Schadecompensatie bij overschrijding van de redelijke termijn', Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2011
Verhey
L.F.M. Verhey, annotatie bij EHRM 26 oktober 2000, 30210/96, AB 2001, 275 (Kudla/Polen)
Kamerstukken
Stb. 2013, 162. (MvT) Kamerstukken II 2009/10, 32 450, 3 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, 3Elektronische bronnen
Rijksoverheid http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kwaliteit-en-integriteit- overheidsinstanties/dwangsom-bij-te-laat-beslissen Rechtspraak http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/Nieuws/Pages/Externe wrakingskamervoordegerechtshovenAmsterdamenDenHaag.aspxOverige stukken
ConclusieverzoekBrief inzake conclusieverzoek van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Raad voor de Rechtspraak op 2 september 2013 bij de uitspraak ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Staatscourant
Stcrt. 2014, 20210, Beleidsregel 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in
procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn
Verdrag van Lissabon
Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, 13 december 2007, PbEU 2007, C 306/01
Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen
Wet van 28 augustus 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door bestuursorganen
Jurisprudentielijst
Europese EHRM voor de Rechten van de Mens
EHRM 12 juli 2011, 44759/98, AB 2004/400 (Ferrazzini/Italië) EHRM 15 mei 2007, 2115/04 (Depauw/België)
EHRM 19 april 2007, 63235/00, NJ 2007/375 m.nt. Alkema (Eskelinen/Finland)
EHRM 29 maart 2006, 36813/97, AB 2006, 294, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik (Scordino/Italië)
EHRM 10 november 2004, 623611/00, AB 2005, 257, m.nt. T. Barkhuysen (Pizzati/Italië) EHRM 30 september 2003, C 224-01, BNB 2004/151, m.nt. P.J. Wattel (Köbler/Oostenrijk)
EHRM 29 april 2003, 65811/01, par. 33 (Matial Lemoine/Frankrijk)
EHRM 3 oktober 2002, 51392/99, AB 2003, 110, m.nt. F.J.L Pennings (Göcer/Nederland) EHRM 11 september 2002, 57220/00, EHRC 2002, 92 (Mifsud/Frankrijk)
EHRM 14 mei 2002, 34549/97, EHRC 2002/50, m.nt. A.M.L. Jansen (Meulendijks/Nederland)
EHRM 10 mei 2001, 25781/94 (Cyprus/Turkije)
EHRM 26 oktober 2000, 30210/96, AB 2001, 275, m.nt. L.F.M. Verhey (Kudla/Polen) EHRM 5 oktober 2000, 39652/98, AB 2001/80 (Maaouia/Frankrijk)
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
EHRM 27 juni 2000, 30979/96, AB 2001/86 (Frydlender/Frankrijk) EHRM 23 maart 1995, 15318/89 (Loizidou/Turkije)
EHRM 9 december 1994, 19005/91 (Schouten en Meldrum/Nederland) EHRM 12 oktober 1992, 12919/87 (Boddaert/België)
EHRM 12 oktober 1992, 11892/85, par. 16 (Cesarini/Italië) EHRM 29 mei 1986, 9384/81, par. 77 (Deumeland vs Duitsland) EHRM 23 oktober 1985, 8848/80, AB 1986/1 (Benthem/Nederland) EHRM 10 juli 1984, 8990/80 par. 29 (Guincho vs Portugal)
EHRM 25 juni 1987, 9381/81, NJ 1990, 231 (Capuano/Italië) EHRM 9 oktober 1979, 6289/73, NJ 1980 (Airey/Ierland)
EHRM 21 februari 1975, 4451/70, par. 38 (Golder/Verenigd Koninkrijk)
Hoge Raad
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser; AB 2014/190 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik (Eiser
c.s./Gemeente De Bilt); RAV 2014/59 met conclusie J.C. van Oven; VR 2014/101
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636 HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, NJB 2013/203 HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2010:BO5080
HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009;BJ7834, NJ 2011/131, m.nt. Vranken (Greenworld/Arbiters)
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJB 2008, 1462
HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, AB 2006, 11 m. nt. A.M..L. Jansen; BNB 2005/337
HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3144, NJ 2005, 201, m.nt. E.A. Alkema HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000, 721 m. nt. J. de Hullu HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2035
HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1483
HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0858, NJ 1993, 524, m.nt. H.E. Ras HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788, NJ 1972, 137, m.nt. G.J. Scholten
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, met conclusie R.J.G.M. Widdershoven, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, AB 2014/115; m.nt. B. Kaya,
Gst. 2014/45
ABRvS 19 februari 2014, ECIL:NL:RVS:2014:542 ABRvS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 ABRvS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910
ABRvS 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121, AB 2008/229, m.nt. Widdershoven ABRvS 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604
ABRvS 19 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8332, AB 2004, 27 m. nt. A.M.L. Jansen
Centrale Raad van Beroep
CRvB 8 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3185 CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179
CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, AB 2009/241
CRvB 11 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7033, AB 2008, 241, m.nt. R.J.G.M. van Widdershoven; RSV 2008, 317, m.nt. R. Stijnen
CRvB 22 september 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8871, RSV 2007/17
CRvB 8 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7273, AB 2005, 73 m.nt. H.E. Bröring; USZ 2005, 56 m.nt. Barkhuysen
CRvB 4 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0140, JB 2003/249 m.nt. A.M.L. Jansen
College van Beroep voor het Bedrijfsleven
CBB 25 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:71
CBB 8 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6785, AB 2010/264 m.nt. Sewandono CBB 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560
CBB 3 maart 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BH6281
Gerechtshof
Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS8801 Gerechtshof Den Haag 24 mei 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ7118
Masterscriptie Privaatrecht Carlijn van der Werff, juni 2015
Gerechtshof Den Haag 19 april 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011: BQ4373
Gerechtshof Den Haag 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4214 NJ 2010/55, m.nt. E.A. Alkema
Gerechtshof Den Haag 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4214
Gerechtshof Den Haag 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4213 JA 2009/67, m.nt. W. Dijkshoorn
Gerechtshof Den Haag 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4210, NJ 2010/56, m.nt. E.A. Alkema
Gerechtshof Den Haag 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH3856
Rechtbank