• No results found

7.1 Algemeen

De onderzoeksvraag was in hoeverre de toepassing van artikel 7:411 BW leidt tot

verschillende uitkomsten in de genoemde situaties. Vastgesteld is dat de huidige bepaling van artikel 7:411 BW zowel in de literatuur als de jurisprudentie leidt tot een inconsistente

toepassing en een verschillende berekening van het loon. Dit levert dus niet alleen een theoretisch probleem op, maar zorgt in de praktijk ook voor een verscheidenheid aan

uitkomsten. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat het in deze gevallen vaak ging om dezelfde soort situatie (1) tot en met situatie (3) overeenkomst, de overeenkomst naar aard hetzelfde was en het soms zelfs om dezelfde opdrachtnemer ging. De bevindingen bevestigen de in het onderzoek veronderstelde rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid. De geschetste problematiek is tot op heden niet opgelost.

7.2 Literatuuronderzoek

Uit het literatuuronderzoek zijn vier belangrijke conclusies te trekken.

De eerste conclusie die kan worden getrokken is dat de regeling van artikel 7:411 BW onvoldoende rekening houdt met de drie verschillende situaties van de overeenkomst van opdracht, waarbij een verschillende berekening van het loon moet worden gemaakt ingeval van een vroegtijdige opzegging door een consumentopdrachtgever. De belangrijkste kritiek komt hierop neer dat niet geheel duidelijk is wanneer artikel 7:411 BW toepassing vindt. Dat sommige opdrachtnemers in dat geval wel recht hebben op een vergoeding en andere

opdrachtnemers niet, leidt naar mijn mening tot rechtsongelijkheid omdat het naar aard om dezelfde soort overeenkomsten gaat en vaak dezelfde werkzaamheden zijn verricht. Uit het literatuur- en jurisprudentieonderzoek kan worden geconcludeerd dat er voor deze

onduidelijke bepaling geen eenduidige oplossing is gevonden. Omdat de bepaling van artikel 7:411 BW alleen kan worden toegepast als de opdracht afhankelijk is gesteld van de prestatie of het verstrijken van de tijd, verdient deze bepaling meer verduidelijking.

De tweede conclusie die uit het onderzoek kan worden getrokken is dat het loon niet eenvoudig is te berekenen in met name de situatie (2) en situatie (3) overeenkomsten. Dit komt doordat het lineaire vergoedings- en kostenpatroon van de overeenkomst in deze

situaties niet gemakkelijk is vast te stellen. Dit leidt bovendien niet tot rechtszekerheid. Bij de situatie (1) overeenkomst blijkt het vast te stellen loon in de jurisprudentie minder een

de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) kan meebrengen dat een in de overeenkomst opgenomen opzegtermijn kan dienen voor het berekenen van het redelijke loon, mits het om een opzegging door een professionele opdrachtgever gaat en een opzegtermijn is opgenomen. In geval van een consumentopdrachtgever blijft het probleem bestaan.

De derde conclusie is dat de bepaling van lid 2 van artikel 7:411 BW een inconsistente toepassing met zich meebrengt. Dit komt omdat niet is vast komen te staan wat als

‘toerekening aan de opdrachtgever’ moet worden gekwalificeerd. Het volle loon kan worden toegekend onder omstandigheden waarbij rekening wordt gehouden met besparingen van de opdrachtnemer. Deze bepaling leidt naar mijn mening tot verwarring. Een gedeelte van het loon kan ook worden vastgesteld op grond van lid 1 van 7:411 BW, rekening houdend met eventuele besparingen van de opdrachtgever. Uit het jurisprudentieonderzoek is overigens wel naar voren gekomen dat sinds het arrest van de Hoge Raad (2017) er geen toekenning van het volledige loon meer is voorgekomen. Dit sluit echter niet uit dat dit in de toekomst wel kan voorkomen. De bepaling van lid 2 van artikel 7:411 BW dient naar mijn mening te worden aangepast.

De vierde en tevens laatste conclusie van het literatuuronderzoek is dat de bepaling van artikel 7:405 lid 2 BW alleen kan worden toegepast als er in het geheel geen bepaling in de overeenkomst bestaat. Geconcludeerd is dat artikel 7:405 lid 2 BW alleen samen met artikel 7:411 BW kan worden toegepast in het geval van een vroegtijdige opzegging van een consumentopdrachtgever. Als niet vaststaat wat de hoogte van het loon moet zijn over het reeds voldane gedeelte kan worden teruggevallen op het gebruikelijke loon in de branche.

7.3 Jurisprudentieonderzoek

Uit het jurisprudentieonderzoek volgt dat de gevonden problemen uit het literatuuronderzoek worden bevestigd. Daarnaast zijn uit het jurisprudentieonderzoek twee niet eerder gevonden problemen naar voren gekomen. Hieruit kunnen twee belangrijke conclusies worden

getrokken.

De eerste conclusie is dat het gehanteerde betalingsmodel in de overeenkomst kan leiden tot een andere berekening van het redelijke loon, terwijl het vaak zelfs naar aard om dezelfde overeenkomst van opdracht gaat. Dit leidt tot de veronderstelde rechtsongelijkheid. In de jurisprudentie komt met name de studieovereenkomst naar voren die is opgedeeld in tijdseenheden. Het hangt er in dat geval vanaf welke tijdseenheid wordt gebruikt. Hoe langer de lengte van de tijdseenheid is, hoe meer de vergoeding aan de opdrachtnemer bedraagt. Dit kan ervoor zorgen dat de vergoeding van de ene opdrachtnemer lager is dan voor de andere

opdrachtnemer, terwijl wel hetzelfde aantal werkzaamheden zijn verricht. Voorgaande leidt tevens niet tot rechtszekerheid voor de consument, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de gemiddelde consument niet weet wat de gevolgen zijn van een dergelijk gehanteerd betalingsmodel. Om de rechtsongelijkheid te verminderen en de rechtszekerheid te waarborgen moet hierover een advies worden uitgebracht.

Tot slot kwam uit het jurisprudentieonderzoek naar voren dat onkosten soms op grond van artikel 7:411 BW en soms op grond van artikel 7:406 lid 1 BW wordt toegepast. Ook was niet duidelijk welke kosten als onkosten gezien moesten worden. Uit nader onderzoek is in Hoofdstuk 6 geconcludeerd dat onkosten op grond van artikel 7:406 lid 1 BW moeten worden toegepast, mits de onkosten voldoende zijn gespecificeerd en rechtstreeks voor de opdracht zijn gemaakt. De bepaling kan dan in samenloop met artikel 7:411 BW worden toegepast.

Hoofdstuk 8 Aanbevelingen

Om de in dit onderzoek veronderstelde rechtsongelijkheid te verminderen en rechtsgelijkheid te waarborgen, voor zowel de consumentopdrachtgever als de opdrachtnemer, wordt in dit hoofdstuk een aanbeveling gedaan voor het aanpassen van de bestaande wettelijke regeling en wordt tevens een advies aan de rechtspraktijk uitgebracht.

Ten eerste is mijn advies aan de wetgever om duidelijk te maken wanneer de opdracht afhankelijk is van de prestatie of van het verstrijken van de tijd. Op dit moment is deze bepaling nog niet voldoende duidelijk en zal in de toekomst geconcretiseerd moeten worden om zo de inconsistente toepassing van artikel 7:411 BW te verminderen.

Ten tweede is de aanpassing van de wettelijke regeling van lid 2 van artikel 7:411 BW nodig om de verwarring over de toekenning van het volledig loon weg te nemen. Mijn

voorstel is om de tweede zin van lid 2 van artikel 7:411 te verwijderen: “Op het bedrag van

het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht”. Lid 1 van artikel 7:411 BW is toereikend om een

gedeelte van het loon naar redelijkheid vast te stellen, tevens rekening houdend met de besparingen voor de opdrachtnemer. Dit sluit ook beter aan bij de bepaling van lid 1 die gaat over een gedeelte van het loon, waarbij lid 2 alleen moet worden toegepast bij een echt volledig loon.

Ten derde is geconcludeerd dat er rechtsongelijkheid ontstaat bij het hanteren van een verschillend betalingsmodel. Dit is het geval wanneer de lengte van tijdseenheden is

gekoppeld aan een vergoeding, waarbij bij de opzegging binnen een tijdseenheid tot het einde van die tijdseenheid moet worden betaald. Dit kan naar mijn mening worden opgelost door alleen een vergoeding te berekenen over de daadwerkelijk aantal genoten cursussen. De rechter zou in dat geval alleen hoeven te bepalen welke werkzaamheden zijn verricht.

Hiervoor kan worden teruggevallen op het daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Als niet vaststaat wat de vergoeding van de werkzaamheden moet bedragen kan in samenloop met artikel 7:405 lid 2 BW worden teruggevallen op de gebruikelijke vergoeding in de branche. Overige onkosten kunnen dan op grond van artikel 7:406 lid 1 BW worden vergoed.

Hieruit volgt ook mijn advies aan de praktijk om te allen tijde te zorgen voor een specificatie in de overeenkomst over de vergoeding van de te verrichte werkzaamheden. Tevens zouden te allen tijde de onkosten in de overeenkomst moeten worden gespecificeerd. Hierdoor kan latere discussie hierover worden voorkomen. Voor opdrachtnemers is het raadzaam om ook altijd een opzegtermijn op te nemen, op grond van de aanvullende werking

van redelijkheid en billijkheid kan in het geval van een professionele opdrachtgever de opzegtermijn worden gebruikt bij het berekenen van het redelijke loon.

Dit onderzoek heeft geleid tot een aanbeveling voor de wetgever, die de bepaling van artikel 7:411 BW verduidelijking zal moeten geven om de inconsistente toepassing van het redelijke loon te verminderen. Mijn gegeven advies zal bovendien de berekening van het redelijke loon eenvoudiger maken. Als mijn advies aan de praktijk wordt nageleefd zal een meer consistente berekening van het verschuldigd loon kunnen plaatsvinden. Verwacht wordt dat dit zal leiden tot meer rechtsgelijkheid en dat dit de rechtszekerheid ten goede zal komen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of deze verwachting werkelijkheid wordt.

Literatuurlijst

Boeken

Van der Grinten 1993

W.C.L. Van Der Grinten, Lastgeving (Monografieën BW nr. B81), Deventer: Kluwer 1993.

Hartkamp en Sieburgh 2014.

A. S. Hartkamp, C. H. Sieburgh, Mr. C. Assers handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Verbintenissenrecht. 6. Deel III. Algemeen

overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014.

Kortmann, de Leede, Thunissen 1994

S.C.J.J.J. Kortmann, L.J.M. De Leede, H.O. Thunissen, Mr. C. Assers handleiding tot de beoefening van het Nederland Burgerlijk recht. Bijzondere overeenkomsten 7. Deel III. Overeenkomst van opdracht, arbeidsovereenkomst, aanneming van werk, Deventer: Kluwer 1994.

Loos 2013

M.B.M. Loos, ‘Algemene voorwaarden bij consumentenovereenkomsten’, in: E.H. Hondius, G.J. Rijken (red.), Handboek Consumentenrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris. 2006.

Perron 1995

C.E. du Perron, A.L. Croes, Het Nederlands burgerlijk recht. Deel VI. Bijzondere overeenkomsten, Arnhem: Gouda Quint 1995.

Tjong Tjin Tai 2018

T.F.E. Tjong Tjin Tai, Mr. C. Asser handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Verbintenissen recht. Overeenkomst van opdracht 7. Deel IV. Deventer: Kluwer 2018.

De Vries 2006

G.J.P de Vries, ‘Dienstverlening: de overeenkomst van opdracht’, in: E.H. Hondius, G.J. Rijken (red.), Handboek Consumentenrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris, 2006.

Wessels 1994

B. Wessels, Algemene bepalingen inzake de overeenkomst van opdracht, in: C.C. van Dam (red.), Opdracht en Dienstverlening, Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink, 1994.

Tijdschriftartikelen

Boom 2017

H. Boom, Annuleringsbeding in onderwijsovereenkomst vernietigbaar? Bedrijfsjuridische Berichten 2016, nr. 88.

Ter Heide, Makkink en Schreuder 2006

A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en D.A. Schreuder, Kroniek bijzondere overeenkomsten, Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 2006, nr. 52.

Krans 2012

H.B. Krans, Het belang van kwalificatie, Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 2012, nr. 39.

Rinzema en Schelhaas 2009

W.F.R. Rinzema en H.N. Schelhaas, Contractuele sancties in ICT-dienstverleningscontracten, Computerrecht 2009, nr. 147.

Wallart 2019

M. Wallart, Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk 2019, nr. 1.

Van Wechem en Rinkes 2018

E. Van Wechem en J. Rinkes, Nederlands Juristenblad 2018, nr. 739.

De Wolff 2018

D. de Wolff, Een redelijk honorarium? Nederlands Juristenblad 2018, nr. 2251. Wetgeving

Dienstenrichtlijn

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.

Kamerstukken

Kamerstukken II, 1982/83, 17779, nr. 3 en 4.

Parlementaire Geschiedenis

Parlementaire geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet 3, 5, 6 en 7, titels 1, 7, 9 en 14.

Richtlijn Oneerlijke Bedingen

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Conclusies

Hartkamp 2005

A-G Hartkamp, conclusie bij HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4481.

Wissink 2017

A-G Wissink, conclusie bij HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR2017:2775. Noten

Loos 2016

M.B.M Loos, noot bij Hof den Haag 8 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:486, TvC 2016, afl. 5, p. 243.

De Boer 2017

Jurisprudentielijst

Hoge Raad

Hoge Raad, 27 mei 1927, ECLI:NL:HR:1927:334 (Beijer/Gelissen). Hoge Raad, 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka). Hoge Raad, 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0808 (Phoenix/Domus). Hoge Raad, 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4481 (Van Vulpen/Debetz). Hoge Raad, 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4590 (Icas/Gem Saendelft). Hoge Raad, 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775 (Tio Teach).

Gerechtshoven

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:326. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:936. Gerechtshof den Bosch, 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHSHE:2016:286.

Gerechtshof den Haag, 1 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2303. Gerechtshof den Haag, 8 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:486. Gerechtshof Amsterdam, 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1419. Gerechtshof Den Bosch, 1 mei 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1846.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8293. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8915. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2660. Rechtbanken

Rechtbank Midden-Nederland, 7 december 2012, ECLI:NL:RBMNE:2016:6429. Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 september 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7138. Rechtbank Amsterdam, 1 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4647.

Rechtbank Noord-Holland, 15 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9713. Rechtbank Amsterdam, 24 oktober 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4647. Rechtbank Amsterdam, 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:5558. Rechtbank Oost-Brabant, 3 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6910. Rechtbank Noord-Holland, 23 maart 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3772. Rechtbank Rotterdam, 21 oktober 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10412. Rechtbank Rotterdam, 21 oktober 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10412. Rechtbank Midden-Nederland, 21 juni 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2980. Rechtbank Midden-Nederland, 24 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:218. Rechtbank Amsterdam, 26 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:883.

Rechtbank Limburg, 11 april 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:3383. Rechtbank Oost-Brabant, 19 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1837. Rechtbank Limburg, 20 juni 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:5859. Rechtbank Rotterdam, 22 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4918.

Rechtbank Amsterdam, 10 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6515. Rechtbank Noord-Holland, 3 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8050.

Rechtbank Rotterdam, 15 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9455. Rechtbank Overijssel, 4 december 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:4799.