• No results found

De wijzigingen die het ontslagrecht met de komst van de Wwz heeft ondergaan zijn niet onopgemerkt gebleven. Vooral de vraag wat deze verschillende wijzigingen voor de praktijk betekenen, houdt de gemoederen bezig. Rondom de vraag hoe de rechter inrichting zal geven aan de ontbindende voorwaarde als beeëindigingsvorm blijft het echter vrij stil. Toch is onderzoek hiernaar van groot belang, zeker omdat de praktijk veelvuldig gebruik maakt van dergelijke voorwaarden in de arbeidsovereenkomst. De hamvraag is of dit met de komst van de Wwz nog wel mogelijk is. Op het moment dat deze vraag ontkennend dient te worden

beantwoord zal de werkgever voortaan via de reguliere ontslagregels zijn ontslag moeten bewerkstelligen. In deze scriptie is dan ook de juridische mogelijkheid van het opnemen van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst onderzocht.

De hoofdvraag is onderverdeeld in drie subvragen. Allereerst wordt in hoofdstuk 1 duidelijk dat het BW een gelaagd stelsel kent. Dit gelaagde stelsel zorgt ervoor dat de opvattingen op het terrein van het algemene vermogensrecht van invloed kunnen zijn op het

arbeidsovereenkomstenrecht. Een goed voorbeeld is de ontbindende voorwaarde. Het

ontslagrecht kent immers geen regeling die de ontbindende voorwaarde als aparte grond voor beeëindiging regelt. Het ontslagrecht kent enkel de bepalingen in art. 7:667 lid 7 en 8 BW, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst die van rechtswege eindigt wegens het huwelijk,

geregistreerd partnerschap, zwangerschap of bevalling van de werknemer, nietig zijn. De algemene regels omtrent de ontbindende voorwaarde zijn echter geregeld in art. 6:21 e.v. BW. De ontbindende voorwaarde is een voorwaardelijke verbintenis. Oftewel een verbintenis die afhankelijk is gesteld van een voorwaarde. Met een voorwaarde wordt het volgende bedoeld: een toekomstig (objectief) onzekere gebeurtenis. Voorwaarden kunnen vervolgens worden

onderscheiden (art. 6:22 BW) in opschortende en ontbindende voorwaarden. Voor de ontbindende voorwaarde geldt dat door het intreden van de voorwaarde de verbintenis zal vervallen. Eveneens is in art. 6:23 BW bepaald dat de partij die bij vervulling van de ontbindende voorwaarde belang heeft, deze niet opzettelijk teweeg mag brengen. Andersom geldt hetzelfde: de partij die bij niet-vervulling van de voorwaarde belang heeft, mag het intreden hiervan niet beletten.

Een artikel dat steun kan bieden bij het vinden van een antwoord op de hoofdvraag is art. 3:38 BW. Daarin is bepaald dat tenzij uit de wet of uit de aard van de rechtshandeling anders voortvloeit, een rechtshandeling onder een tijdsbepaling of een voorwaarde kan worden verricht. Van belang is daarom om te onderzoeken of de rechtshandeling- in dit geval de arbeidsovereenkomst- en de wet – in dit geval het ontslagrecht- zich tegen een dergelijke voorwaarde verzetten. In hoofdstuk 1 is duidelijk geworden dat een obligatoire overeenkomst – waaronder ook een arbeidsovereenkomst wordt verstaan- zich in ieder geval niet tegen het opnemen van een ontbindende voorwaarde verzet.

In hoofdstuk 2 wordt onder het hiervoor geldende recht een antwoord gegeven op de vraag of de ontbindende voorwaarde een rechtsgeldige grond voor beeëindiging van de arbeidsovereenkomst kan zijn. De Hoge Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het intreden van de

ontbindende voorwaarde heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt. Eveneens heeft de Hoge Raad een toetsingskader gecreeëerd waaraan de ontbindende

voorwaarde in de arbeidsovereenkomst dient te voldoen: i. De voorwaarde mag niet in strijd zijn met de wettelijke regels omtrent de beeëindiging van de arbeidsovereenkomst, ii. De werkgever mag geen invloed uitoefenen op het intreden van de voorwaarde en als derde ondersteunend argument geldt dat de arbeidsovereenkomst met het intreden van de voorwaarde inhoudsloos moet zijn geworden. De Hoge Raad heeft met zijn toetsingskader invulling gegeven aan de

vermogensrechtelijke bepalingen die zien op de ontbindende voorwaarde. Wat betreft het eerste vereiste kan aansluiting worden gezocht bij art. 3:40 BW. Het algemeen belang eist dat grenzen worden gesteld aan de vrijheid van partijen om naar eigen inzicht hun onderlinge verhouding te regelen. De wetgever bracht deze reden in verband met art. 3:40 BW. Bij de vraag naar de rechtsgeldigheid van een ontbindende voorwaarde dienen grenzen te worden gesteld aan de ongelijke positie tussen werkgever en werknemer en aan de vrijheid die de werkgever heeft om zomaar elke ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst te kunnen opnemen. Eveneens is wat betreft het tweede vereiste aansluiting gezocht bij art. 6:23 lid 2 BW: de partij die bij vervulling van de ontbindende voorwaarde belang heeft, mag deze niet opzettelijk teweeg brengen.

Mede door het introduceren van de ontbindende voorwaarde als geldige grond voor beeëindiging, was onder de Wet flexibiliteit en zekerheid zekerheid geen sprake van een gesloten stelsel van regels omtrent de beeëindiging van een arbeidsovereenkomst. De overige gronden voor

beeëindiging waren: opzegging, ontbinding en een einde met wederzijds goedvinden. Bij de ontbinding was sprake van een open norm die werd beheerst door de redelijkheid en billijkheid (7:685 BW).

Het nieuwe ontslagrecht daarentegen, dat per 1 juli 2015 in werking is getreden, kent een meer gesloten karakter. Waar onder het hiervoor geldende ontslagrecht voor een einde met

wederzijds goedvinden werd teruggegrepen naar het algemeen vermogensrecht, is onder de Wwz een bepaling opgenomen die een dergelijke beeëindiging zelf regelt (art. 7:670b BW). Tevens is afstand gedaan van de open norm uit art. 7:685 (oud) BW. Onder de Wwz is een (gesloten) grondenstelsel (7:669 lid 3 BW) geformuleerd. De wetgever heeft kennelijk de bedoeling gehad om –naast het einde van rechtswege of een einde met wederzijds goedvinden- enkel op deze gronden de arbeidsovereenkomst te laten beeëindigen.

In hoofdstuk 3 is de tweede vraag van de subvragen beantwoord: ’Bestaat er onder het nieuwe ontslagrecht behoefte aan normen van buitenaf? Is dat juridisch gezien nog mogelijk?’ Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Art. 7:686 BW is met de komst van de Wwz immers in stand gelaten. Het lijkt erop dat de wetgever vergeten is een kritische blik op dit artikel te werpen. Dit artikel regelt dat de arbeidsovereenkomst tevens op grond van art. 6:265 BW (de algemene ontbinding) ontbonden mag worden. Eveneens is ervoor gekozen om het nieuwe ontslagrecht in het BW te codificeren, waardoor het onderdeel blijft uitmaken van het gelaagde stelsel. Het nieuwe ontslagstelsel blijft daardoor gevoelig voor vermogensrechtelijke normen van buitenaf.

Vervolgens dient een antwoord te worden gegeven op de derde subvraag: ’Staat het wettelijk stelsel van ontslag de ontbindende voorwaarde toe? Of dient het ontslagstelsel van de Wwz te worden geïënterpreteerd als gesloten stelsel van regels betreffende de beeëindiging van de arbeidsovereenkomst?’ De Hoge Raad toetste destijds bij de beoordeling van de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst de reden van beeëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit lijkt aan te sluiten bij art. 7:669 BW. Onder de Wwz lijkt sprake te zijn van een gesloten grondenstelsel. De open norm uit art. 7:685 BW is verlaten en vervangen door de limitatieve gronden in sub c tot en met h van lid 3 van art. 7:669 BW. Het lijkt er dan ook op dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om enkel op die gronden (inclusief sub a en b) de arbeidsovereenkomst te laten eindigen. Toch lijkt van een gesloten grondenstelsel onder art. 7:669 BW geen sprake te zijn omdat de overeenkomst eveneens ontbonden kan worden op grond van art. 7:686 BW. Onder art. 7:686 BW kan een mix van omstandigheden voor ontslag worden aangevoerd, hetgeen onder art. 7:669 BW niet mogelijk is. Tevens kan de voorgeschreven route voor ontslag op grond van art. 7:686 BW worden omzeild. Art. 7:669 lid 3 sub a en b bepaalt dat het UWV het voorgenomen ontslag dient te toetsen. Voor sub c tot en met h geldt dat de kantonrechter de aangewezen instantie is om het ontslag aan voor te leggen. Het feit dat er een uitzondering op het (gesloten) grondenstelsel mogelijk is, kan betekenen dat de

ontbindende voorwaarde eveneens als uitzondering dient te worden toegelaten. Het einde van rechtswege is met de Wwz immers in stand gebleven en tevens zijn lid 7 en 8 van art. 667 blijven bestaan. Hierdoor blijft het mogelijk om aan te sluiten bij de a contrario redenering van de Hoge Raad in Mungra/Van Meir. Ook is van belang dat de uitzendovereenkomst het bestaan van een ontbindende voorwaarde erkent. Dit kan eveneens een aanwijzing vormen dat een ontbindende voorwaarde als geldige beeëindigingsgrond gehandhaafd dient te blijven.

Het is de vraag hoe het ondersteunende ’inhoudsloos worden’ vereiste zich met de komst van de Wwz gaat ontwikkelen. De herplaatsingsplicht is in het nieuwe ontslagrecht gecodificeerd (art. 7:669 lid 1 BW). Wanneer de rechter deze plicht behoort te toetsen, maar dit nalaat kan dat in strijd zijn met het wettelijk stelsel van regels betreffende de beeëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het lijkt aannemelijk dat dit vereiste aan terrein gaat winnen en van een ondersteunende functie misschien wel een meer zelfstandig karakter krijgt. In de uitspraak van de Rechtbank Alkmaar lijkt het alsof de kantonrechter volledig voorbij is gegaan aan de inrichting van het nieuwe ontslagstelsel. De rechter merkt terecht op dat een ontbindende voorwaarde niet in strijd mag zijn met het wettelijk stelsel, echter laat hij na hier aan te toetsen. Wel wordt er in de uitspraak grondig aandacht besteed aan het herplaatsen van de werknemer. Dit lijkt in lijn met de Wwz.

Met de komst van de Wwz is de transitievergoeding (7:673 BW) als wettelijke vergoeding geïëntroduceerd. Het is de vraag of de werkgever bij het intreden van de ontbindende voorwaarde een transitievergoeding verschuldigd is. Wanneer dit het geval is, maar de werkgever nalaat een dergelijke vergoeding aan de werknemer te betalen kan dat eveneens in strijd zijn met het wettelijk stelsel van regels betreffende de beeëindiging van de arbeidsovereenkomst. Als strikt de letter van de wet gevolgd wordt lijkt het einde van rechtswege door het intreden van een ontbindende voorwaarde niet in art. 7:673 BW geregeld te zijn. De wetsgeschiedenis biedt echter meer ruimte. De werknemer zal er daarom goed aan doen een dergelijke vergoeding aan de werkgever te vragen. Het is echter de vraag hoe de jurisprudentie zich op dit punt zal ontwikkelen. Voor tegenstanders zal het verschuldigd zijn van een transitievergoeding- bij het intreden van een ontbindende voorwaarde- een reden kunnen zijn om de ontbindende voorwaarde sneller toelaatbaar te achten. Net als in Monte/Nederlandse bank achtte de Hoge Raad de ontbindende voorwaarde sneller rechtsgeldig omdat de werkgever de werknemer tegemoet kwam met een zogenoemde ‘financieële vergoeding’.

Opvallend is dat de Hoge Raad geen onderscheid lijkt te maken zoals ik doe tussen mijn tweede en derde subvraag. De Raad onderzoekt niet of het ontslagrecht uëberhaupt open staat voor normen van buitenaf. Het toetst daarmee direct aan de mogelijkheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst.

Het antwoord op de hoofdvraag: ‘’Is de ontbindende voorwaarde onder de Wwz nog steeds een geldige (zelfstandige) grond voor ontslag’’? luidt dus bevestigend. Het ontslagrecht lijkt nog steeds ruimte te bieden voor een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst.

Literatuurlijst

Asser/Hartkamp & Sierbugh 6-1* 2012

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel I*. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2012.

Asser/Heerma van Voss

G.J.J. Heerma van Voss, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel V. Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2015.

Asscher-Vonk, SMA 1978, p. 325-330

I.P. Asscher Vonk, ‘De ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomsten’, SMA 1978 p. 325- 330.

Bakels 2013

H.L. Bakels, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2013. Bakels 2015

H.L. Bakels, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2015. Beltzer, SR 2004, p. 1-14

R.M. Beltzer, ’De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003’, SR 2004, afl. 4, p. 1-14.

Beltzer & Jellinghaus 2006

R.M. Beltzer& S.F.H. Jellinghaus, Handboek ontslagpraktijk¸ Den Haag: Sdu Uitgever 2006. Boot, Houwelings & Keulaerds 2015

G.C. Boot, A.R. Houweling, M. Keulaerds, Parlementaire geschiedenis Wet werk en zekerheid, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015.

Bungener 2008

A.F. Bungener, Het wijzigen van de arbeidsovereenkomst in vermogensrechtelijk perspectief,

Deventer: Kluwer 2008. Castermans, SR 2001, p. 6-80

A.G. Castermans, ‘Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht:

vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek, SR 2001, afl. 1, p. 6-80. Christe 2002

D. Christe, De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in E. Verhulp e.a. (red.), Flexibele arbeidsrelaties (2002), p. 103.

Van Eck, Arbeidsrecht 2001, p. 1-11

M. van Eck, ‘De invloed van wilsgebreken in het arbeidsrecht’, Arbeidsrecht 2001, afl. 16, p. 1-11. Florijn 1996

E.O.H.P. Florijn, Ontstaan en ontwikkeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 2e druk,

De Groot, NJB 1992, p. 1225-1232

E. de Groot, ’Hoe open is het ontslagrecht?’, NJB 1992, afl. 38, p. 1225-1232. Hakvoort & Kruit, TAP 2015, p. 1-7

K. Hakvoort & P. Kruit, ‘(Ontslag)vergoedingen onder de Wwz: hoe goedkoop is de Wwz voor de verwijtbare werkgever?’ TAP 2015, afl. 5, p. 1-7.

Heerma van Voss 1992

Heerma van Voss, ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer: Kluwer 1992. Van der Heijden 1993

P.F. van der Heijden, Redelijkheid en billijkheid in het arbeidscontract, in: F. van der Heijden Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan den rijn 1993.

Hijma 2013

J. Hijma, Rechthandeling en overeenkomst, Deventer: Kluwer 2013. Hoekstra & Stekelenburg, TAP 2015, p. 1-8

T.D.E. Hoekstra & M.H. Stekelenburg, ‘Art. 7:686 BW binnen de Wwz: een vreemd een din de bijt of nieuw gemeengoed?’, TAP 2015, afl. 6, p. 1-8.

De Jong, Krans & Wissink 2014

G.T. de Jong, H.B. Krans & M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2014. Kamphuisen 1956

P.W. Kamphuisen, De collectieve en de individuele arbeidsovereenkomst, Leiden: Universitaire pers Leiden 1956.

Ko, Arbeidsrecht 2001, p. 1-6.

H. Ko, ‘De ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst’, Arbeidsrecht 2001, afl. 6, p. 1-6. Konijn, SR 2008, p. 1-10

Y. Konijn, ‘Doorwerking van het privaatrecht: over samenloop, kleuring en exclusiviteit, SR 2008, afl. 68, p. 1-10.

Konijn 1999

Y. Konijn, Cumulatie of exclusiviteit? (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 1999, in het bijzonder hfdst. 4; M.G. Rood, oéver de goede trouw ni het ontslagrecht’, in: Frenkelbundel. Kuip 1993

S.W. Kuip, ‘’De arbeidsovereenkomst onder ontbindende voorwaarde’’, in: P.F. van der Heijden (red.), Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan de Rijn: 1993

Moederkerk, TRA 2013, p. 1-6

D.M. Moederkerk, ‘De ontbindende voorwaarde sinds het HTM-arrest’, TRA 2013, afl. 77, p. 1-6. Nieuwenhuis 2013

J.H. Nieuwenhuis e.a., Tekst en commentaar Vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2013. Peijpe 1993

T. van Peijpe, Hoe bijzonder is de arbeidsovereenkomst? In: P.F. van der Heijden (red.), Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan den Rijn 1993.

Phaff 1986

T.W.J. Phaff, Naar een nieuw ontslagrecht, Arnhem: Gouda Quint 1986. Roest & Spliet, Arbeidsrecht 2011, p. 1-7

E.A. Roest & B.A. Spliet, ‘Ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst’, Arbeidsrecht 2011, afl. 56, p. 1-7.

Snijders 2001

W. Snijders, De invloed van boek 6 BW op het arbeidsrecht, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, blz. 19.

Van der Veen, Arbeidsrecht 2013, p. 1-7

M. van der Veen, ’De ontbindende voorwaarde- een nieuw perspectief?’, Arbeidsrecht 2013, afl. 56, p. 1-7.

Rood 1998

M.G. Rood, Introductie in het sociaal recht, Deventer: Kluwer 1998. Van Slooten 1999

J.M. van Slooten, Arbeid en loon, Deventer: Kluwer 1999. Van Slooten, Zaal & Zwemmer 2015

J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht, Deventer: Kluwer 2015. Zaal & ten Broeke, Arbeidsrecht 2015, p. 1-9

I. Zaal & M. ten Broeke, ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: gevolgen voor de bestuurder met een arbeidsovereenkomst’, Arbeidsrecht 2015, af. 41, p. 1-9.

Van Zeben & du Pon 1981

C.J. van Zeben & J.W. du Pon, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 6, Kluwer: Deventer 1981.

Van Zeben 1981

C.J. van Zeben, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, parlementaire stukken systematisch gerangschikt en van noten voorzien

Deel Boek 3 Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981. Van Zeben e.a. 1991

C.J. van Zeben e.a., Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 7 Bijzondere overeenkomsten, Titels 1,7,9 en 14, Deventer: Kluwer 1991.

Van Zeben e.a. 1993

Jurisprudentie

Hoge Raad

HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0535 (Munga/Van Meir). HR 24 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2082 (Van Zijl/Van Koppen).

HR ’s Gravenhage 13 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2575 (Port de Plaisance).

HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6100 r.o. 3.9 en m.nt G.J.J. Heerma van Voss (Monte/Nederlandse Bank).

HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348 m. nt. Y. Konijn (HTM/Mohabir). Gerechtshof

Hof Leeuwarden 14 oktober 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008,BG3269.

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6871. Hof Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3431.

Hof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3532. Hof Amsterdam 15 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5259. Rechtbank

Rb. Amsterdam, 27 april 1999, ECLI:Nl:TKGAMS:1999:AG:2669. Rb Maastricht 21 mei 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AO0141.

College van Arbiters KNVB 11 augustus 2003, ECLI:NL:RBROT:2004:AT3396. Rb. ’s-Gravenhage 23 april 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AR2595.

Rb. Rotterdam 20 augustus 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AR3835. Rb. Rotterdam 13 mei 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AP4704. Rb. Gelderland 8 maart 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AV5244. Rb. Noord-Holland 4 mei 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AX1154. Rb. ’s-Gravenhage 23 april 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BF7932. Rb. Midden-Nederland 8 december 2010, JAR 2011/32.

Rb. Oost-Nederland 15 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BY9269. Rb Noord-Nederland 12 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2013:2190. Rb. Limburg 3 augustus 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:6597.

Rb. Zeeland-West-Brabant 8 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2143. Rb. Noord-Nederland 18 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2892.

Parlementaire stukken Tweede kamer Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 4. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 6. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 8. Handelingen II 2013/14, 54, item 9 . Eerste kamer Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C. Kamerstukken I 2013/14, 33818, F. Kamerstukken I 2013/14, 32, item 14. Handelingen I 2013/14, 32, item 14. Staatsblad

Stb. 1907, 193 (Geschiedenis der wet van den 13den Juli 1907, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden. Verzameling van ontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz).

Stb. 1976, 295 (Wet van 6 mei 1976 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met een ontslagverbod bij huwelijk, zwangerschap en bevalling).

Stb. 1998, 300 (Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten).

Stb. 2014, 216 (Wet van 14 juni 2014 tot wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van verschillende wetten in verband met het aanpassen van de Werkloosheidswet, het verruimen van de openstelling van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen en de beperking van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers).

Stb. 2014, 504 (Wet van 26 november 2014 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Financieën en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport).