• No results found

Het werk van Kristensen (2015) is handzaam omdat het een nuance biedt: cliënten worden niet volledig buitengesloten maar wel belemmerd in volledige deelname zoals van ze geacht en gewenst wordt. Deze belemmering wordt ook ervaren door cliënten, vaak de cliënten die zorg behoeven vanwege een chronische aandoening, niet vanwege ouderdom. Zij stellen dat ze steeds minder bij de samenleving passen of geen sociaal leven meer hebben. Ook het punt dat voor veel respondenten de oplossing om extra uren in te kopen niet mogelijk was vanwege de kosten draagt bij aan hun marginalisatie. Er wordt zo een financiële barrière opgeworpen die hen beperkt om volledig deel te nemen volgens de normatieve verwachting: een schoon huis.Zo wordt dus ook de privésfeer van hen die afhankelijk zijn van publieke hulp beïnvloed; het huis is niet langer schoon naar de wensen van de cliënt.

De onderzoeksvraag was echter of zorgcliënten nog wel het gevoel hadden dat ze er mochten zijn; dat ze er bij mochten horen en dus het gevoel hadden volledig mee te tellen. Dit is lastig te stellen; sommige respondenten hadden het idee er niet meer toe te doen, anderen waren hier minder uitgesproken over. Maar er werden wel duidelijke barrières opgeworpen die volledige participatie verhinderen. Als het economisch verstandig wordt om ongehuwd te blijven, of een

49 echtscheiding aan te vragen, dan is er sprake van een verhindering van volledige participatie aan het sociale leven. Zeker wanneer dit soort keuzes verstandig worden als resultaat van beleid dat een speciale doelgroep betreft; in dit geval lichamelijk afhankelijken. Waarbij deze doelgroep belemmerd wordt om volledig deel te nemen aan het sociale leven. Zo kregen cliënten die ik sprak het gevoel dat ze tegen de muur stonden, geen keuzes hadden, en achter gelaten werden. Wat niet vreemd was aangezien hun keuzes beperkt werden: wie het niet kon betalen moest een

afhankelijkheidsrelatie aangaan met kennissen en familie. De vraag of je dan nog wel volledig meetelt is dan niet ongepast, en ook niet onlogisch.

51

Conclusie

Gekort worden op huishoudelijke hulp bracht veel teweeg bij de cliënten die ik heb gesproken. Deze 14 mannen en vrouwen van verschillende leeftijden en met verschillende aandoeningen reageerden op het eerste oog allemaal verschillend, maar door deze reacties goed te analyseren werden

overeenkomsten zichtbaar. Te zien is bijvoorbeeld dat veel van mijn respondenten zijn gaan leven met stil leed. Hindernissen en pijn die niet snel naar voren komen, en misschien ook niet breed bekend zijn, komen naar voren in de interviews met mijn respondenten. Veel cliënten die ik sprak zeggen dat ze een omschakeling moesten maken in hoe zij hun huishouden schoon hielden, en in hoe zij zich verhielden tot de gemeente en organisaties én tot van hun sociale netwerk en medeburgers.

Zo vertelde de meerderheid van mijn respondenten dat ze berekenend om moeten gaan met hun hulp: wat kunnen ze zelf en welke hulp kunnen ze eventueel van anderen krijgen? Het dagelijks leven verandert op deze wijze in een rekensom met veel complexe waarden: kan ik voor een keer zelf het bed doen, kan ik iemand anders om hulp vragen of is dat nog te recent? Op deze wijze hebben lichamelijk afhankelijken geen andere keuze dan om calculerend bezig te zijn. Terwijl een onderdeel van de kritiek op de verzorgingsstaat destijds juist was dat het burgers calculerend zou maken tegenover de overheid (Schuyt 1991, Schmitz 1998). Deze calculerende houding wordt door de nieuwe korting op de publieke hulp juist in de hand gewerkt, zij het dat dit calculerende zich niet langer alleen tot de overheid richt, maar ook tegenover medeburgers – als potentiële bron van hulp.

Daarin is al te merken dat de transitie in het beleid, en de bijbehorende discoursverandering, effectief is. Cliënten ervaren de nieuwe verwachtingen die aan hun gesteld worden en richten hun leven daardoor anders in; zij het in meer of mindere mate. Ze maken de keuze om meer zelf te doen in hun huishouden of om meer hulp te vragen aan hun sociale netwerk. Dit zijn keuzes die ze

beroerd vinden om te moeten maken, en om hulp vragen wordt als onaangenaam of ellendig ervaren. De verwachtingen van de gemeente komen dus aan bij de doelgroep, lichamelijk

afhankelijke cliënten, waarna deze verwachtingen een dwingend leven gaan leiden bij deze mensen. Ze maken keuzes waarmee ze liever niet geconfronteerd willen worden; ze moeten kiezen tussen hun huis laten vervuilen of zich een bedelaar voelen. Deze verwachtingen komen in grote mate overeen met de invulling van het ‘neoliberaal communitaristisch’ burgerschapsideaal; waarbij de burger zijn eigen verantwoordelijk neemt, autonoom is en zich inzet voor de gemeenschap (Van Houdt et al. 2011). Vooral het neoliberale aspect van het burgerschapsideaal komt naar voren: de burger moet autonoom en verantwoordelijk zijn. Hulpbehoevenden zijn vooral aangewezen op de hulp van de gemeenschap: op de inzet voor de gemeenschap van anderen.

52 Meedoen aan dit nieuwe ideaal van burgerschap (Van Houdt et al. 2011) eist van cliënten een hoop emotie management of deep acting, zoals Hochschild (2003) het beschrijft, ze moeten autonoom en verantwoordelijk voor henzelf zijn terwijl ze lichamelijk afhankelijk zijn. Daarom wordt er door cliënten hard gewerkt om hun gevoelens in lijn te brengen met het nieuwe

burgerschapsregime van de participatiesamenleving. Hierbij wordt er van uitgegaan dat je je trots en blij voelt als je zelf je zorg regelt met de mensen in je sociale netwerk; dit was echter voor veel respondenten niet het geval (Tonkens 2012). Ze voelden zich juist afhankelijk, wat eerder gevoelens van neerslachtigheid in de hand werkte. Een klein aandeel van de respondenten gaf ook aan te weigeren om aan de verwachtingen vanuit de gemeente te voldoen. Waarbij ze stelden dat ze niet mee wilden doen aan iets waar ze het niet mee eens waren, ze bleven publieke hulp als hun recht zien en weigerden het dus als gunst te accepteren. Cliënten die tijdens indicatiegesprekken bewust hoog in gingen zetten behoorden tot deze groep mensen, hoewel hier wel bij gezegd moet worden dat sommigen dit vooral uit praktische overwegingen deden: om zo op een acceptabel aantal uren uit te komen tijdens een onderhandeling. Deze cliënten wilden zich ook niet schuldig voelen over de hulp die zij nog ontvingen, wat op zijn beurt ook weer emotioneel werk vereiste. Dit is vergelijkbaar met het werk van Muehlebach (2012) waarbij senioren vrijwilligerswerk gingen doen om een bepaalde status te behouden en om niet als kostenpost gezien te hoeven worden. Cliënten gingen meedoen aan het huishouden, vrijwilligerswerk doen, of uitten zich altijd dankbaar. Het werk van Muehlebach (2012) was met name bruikbaar omdat het het belang laat zien van kritisch kijken naar de verwachtingen vanuit de overheid: hoe deze ontvangen worden en hoe die gaan leven. Hoe mensen proberen zich te plaatsen in het nieuwe beleid.

Zo kreeg ik uiteindelijk te zien hoe sommige respondenten wel probeerden om te voldoen aan de verwachtingen van het nieuwe beleid. Ze gingen toch om hulp vragen, toch meer dingen zelf doen, om vervolgens te stellen dat ze geluk hebben gehad in vergelijking met anderen. Dit is ook te zien in het werk van Grootegoed (2013): cliënten vergelijken hun situatie met die van anderen waarbij ze ook met minder genoegen nemen omdat hun situatie ook erger had kunnen zijn. Hoewel sommige van mijn respondenten hier dan niet boos om waren, waren ze wel neerslachtig als ze hierover spraken. Zoals gezegd: andere respondenten weigerden om hun gevoelens zo te bewerken dat ze strookten met het nieuwe burgerschapsregime en trotseerden dus de verwachtingen op de wijze die Hochschild (2003: 99) beschrijft. Het verwerpen van de nieuw gestelde norm van

autonomie van de gemeente is een activiteit die emotioneel veel vergt: een cliënt moet er mee zien te leven dat hij of zij niet mee in de pas loopt, en moet dit ook emotioneel uiten. Op dezelfde wijze is proberen mee te doen met de nieuwe norm, en je als cliënt aanpassen, emotioneel veeleisend. Cliënten kwamen voor lastige keuzes te staan, waarbij de gevoelens die dit opriep niet

53 overeenkwamen met de gewenste feeling- en framing rules. Wat op zijn beurt ook uitputtend is.

De norm van autonomie wordt door cliënten dus maar wankel gedragen, en waar deze dan wel geaccepteerd of verworpen wordt komt dit met een hoop emotionele zwaarte. Veroorzaakt dit nu ook dat deze respondenten uitgesloten worden door het impliciete moralisme in de

beleidsverandering? Zoals gesteld kan worden aan de hand van Schikel (2007, Van Houdt et al. 2011).

Zoals we al gezien hebben is het misschien wat excessief om te spreken over uitsluiting wanneer we het hebben over de gevolgen van het nieuwe beleid. Echter is wel duidelijk geworden dat de korting op de huishoudelijke hulp een marginaliserende werking heeft. Juist de mensen die al afhankelijk zijn van publieke hulp wordt het lastiger gemaakt om nog volledig mee te doen aan het sociale leven. Om deze reden is het marginalisatiebegrip zoals beschreven door Kristensen (2015) handzaam. Een gemarginaliseerde status is een tussenpositie tussen in- en uitsluiting,

gemarginaliseerden staan aan de rand van de samenleving, maar staan hier (nog) niet buiten. Echter kan een groep, of een individu, wel verder gemarginaliseerd worden wanneer deze nog meer naar de rand van de samenleving wordt gedwongen. Zeker met een bezuinigend beleid gericht op een al kwetsbare groep als lichamelijk afhankelijken is dit geen onvoorstelbaar scenario.

Het is dus mogelijk dat het nieuwe beleid van de participatiesamenleving langzaamaan cliënten richting uitsluiting duwt: ze worden gekort op de hulp die hen de mogelijkheid biedt om zo volledig mogelijk mee te doen aan het sociale leven. De vraag is echter of cliënten zich ook

gemarginaliseerd, of uitgesloten, voelen door het morele appèl dat bij de korting op hun hulp past. Het antwoord hierop is lastig te geven, want wanneer is het gepast om hier een volmondig “ja” of “nee” op te antwoorden? Te zien is hoe cliënten hun leed stil houden, zichzelf als lastig zijn gaan zien, vrijwilligerswerk gaan doen omdat ze zich schuldig voelen, en hoeveel emotie management het vereist om hier door heen te komen. Zaken die niet opgaan voor burgers die niet lichamelijk

afhankelijk zijn, die niet hulpbehoevend zijn, of die zich voldoende particuliere hulp kunnen veroorloven. Daarbij geven respondenten aan dat ze het gevoel hebben in de kou te staan of niet van belang te zijn, wat ook kan duiden op gevoelens van marginalisering waarbij het morele appèl ook een rol speelt.

Belangrijk hierbij is ook om te benadrukken dat het gros van wat beschreven is in deze scriptie vooral op gaat voor hen die aangewezen zijn op publieke hulp. Cliënten die het zich konden veroorloven om private hulp in de huishouding in te schakelen deden dit direct wanneer ze gekort werden. Zo komen de verwachtingen van de gemeente, de omschakeling in de houding van cliënten en het morele appèl te liggen bij hen die financieel minder draagkrachtig zijn: een groep die al dubbel zo kwetsbaar is: lichamelijk afhankelijken en daarvan de lagere sociaaleconomische klasse.

55

Discussie

Wanneer is iets werkelijk uitsluiting? Een lastige vraag waar ik tegen het einde van het proces nogal tegenop liep. Ik wist niet meer of ik nou volmondig over uitsluiting kon spreken. Daarom kwam het werk van Kristensen (2015) goed van pas. Door haar werk kon ik inzien dat het niet direct uitsluiting is wat ik gevonden had maar dat het beleid ook een uitsluitende –of marginaliserende - werking kan hebben, zonder dat er meteen sprake is van uitsluiting.

Een vergelijkbaar probleem ervoer ik met het morele appèl, of moralisering, tijdens het schrijven van deze scriptie. Ik stelde mezelf dezelfde vraag: wanneer is er sprake van moralisering, of wanneer is iets uitsluiting langs morele lijnen? Hier heb ik niet zo’n duidelijk antwoord op kunnen vinden. Ik heb slechts kunnen stellen dat het morele appèl bijdraagt aan het lastige parket waarin lichamelijk afhankelijken zich zijn komen te bevinden, en dat hierdoor emotiewerk vereist wordt. Of dit morele uitsluiting of marginalisering is, kan afgevraagd worden.

Ook het afnemen van interviews was een leerproces. Pas nadat ik een paar cliënten geïnterviewd had zat ik hier goed in, waardoor de interviews vruchtbaarder werden. Bij de eerste interviews durfde ik niet al mijn vragen te stellen, of nam ik te veel genoegen met dubbelzinnige of impliciete antwoorden. Ik heb zo dus geleerd om alle vragen te stellen, hoe lastig die soms ook zijn om te stellen en om goed door te vragen wanneer een respondent onvoldoende antwoord gaf. Dit heeft naar mijn idee de mooiste inzichten opgeleverd, zoals het gesprek met R2 over haar scootmobiel. Ze zei steeds dat ze niet om een vervanging ging vragen, maar legde vervolgens niet uit waarom niet. Hier heb ik dus door moeten vragen, wat een klein inzicht gaf in haar dagelijkse overwegingen. Ik heb zelf het idee dat ik daar veel geleerd heb, en daar ben ik dan ook trots op.

57

Vervolg onderzoek

Voor dit onderzoek heb ik mij beperkt tot het afnemen van interviews waarbij ik gepoogd heb om gevoelens van uitsluiting en moralisering aan het licht te brengen. De focus lag hierbij vooral op het begrip uitsluiting. Om te zien of het morele appèl in de praktijk ook moraliserend uitpakt zou dit onderzoek aangevuld kunnen worden met observaties van keukentafelgesprekken of eigenkracht conferenties. Waarbij dan goed gelet dient te worden op moraliserende en/of uitsluitende aspecten. In deze scriptie is alleen gekeken of de verwachtingen van de gemeente en de overheid aankomen bij zorgcliënten, en hoe die vervolgens ervaren worden. Het is interessant om te bekijken of sociale professionals ook actief met dit discours te werk gaan, en hoe ze dit dan doen.

Zo zijn de gevolgen van het decentralisatiebeleid, en de bijbehorende bezuinigingen die hand in hand gaan met een moralistisch appél, in kaart gebracht met betrekking tot huishoudelijke hulp. Te verwachten is dat deze bevindingen ook bij andere soorten publieke zorg te zien zijn; bijvoorbeeld in de dagbesteding zou het kunnen dat cliënten kiezen dan maar niet meer naar buiten te gaan en zo sociaal geïsoleerd raken. Daarom is het goed mogelijk, en noodzakelijk, om

vergelijkbaar onderzoek te doen bij andere doelgroepen en andere soorten publieke hulp. Om de gevolgen daar ook in kaart te brengen.

Tot slot zou ik willen opperen om te heroverwegen hoe we met elkaar denken over

hulpbehoevenden. De huidige verandering in het beleid is gebaseerd op de aanname dat zij die hulp nodig hebben zelf verantwoordelijk moeten worden voor deze hulp. Deze verantwoordelijkheid wordt niet veronderstelt maar moet, zoals Schmitz (1998: 22, cursief toegevoegd) stelt, opgewekt worden bij zij die hulp behoeven: “We ought to be asking our institutions to make people willing and able to fend for themselves.” Het beleid kan ook gestoeld zijn op de aanname dat mensen graag hun verantwoordelijkheid nemen, en dat we ervoor zorgen dat je als lichamelijk afhankelijke een beroep kan doen op hulp van de overheid. Waarbij een beroep doen op de overheid ook minder moreel beladen is. We hebben namelijk gezien dat het moralistisch ideaal van autonomie en

verantwoordelijkheid een pijnlijke uitwerking heeft op zij die hier niet aan kunnen voldoen. Daarbij biedt het stellen van een morele norm ook geen oplossing voor hun afhankelijkheid van hulp. Zoals Goodin (1998: 100) destijds al antwoorde op de stelling van Schmitz:

“The question is not whether to praise those individuals who are shouldering responsibility for themselves and their families. The question is instead what we collectively should do, as a matter of public policy, when individuals fail up to live up to that ideal. Simply reiterating the ideal cannot, in and of itself, resolve that question.”

59

Bibliografie

Achterhuis, H. (1979) De markt van welzijn en geluk: een kritiek van de andragologie. Amsterdam: Ambo/Anthos.

Boer, de N. & Van der Lans, J. (2011) Burgerkracht. De toekomst van sociaal werk in Nederland. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling

Bryman, A. (2012) Social research methods: 4th edition. Oxford: Oxford University Press.

Dalrymple, T. (2001) Life at the Bottom. The Worldview that Makes the Underclass. Chicago: Ivan R. Dee.

Goodin, R. (1998) ‘Social Welfare as a Collective Social’ In: Schmitz, D. & Goodin, R. E. (1998) Social

Welfare and Individual Responsibility. Cambridge: Cambridge University Press.

Grootegoed, E. (2013) Dignity of dependence: welfare state reform and the struggle for respect. PhD thesis, UvA-DARE: http://hdl.handle.net/11245/1.401388

Grootegoed, E., Bröer, C. & Duyvendak, J.W. (2013) ‘Too ashamed to complain: Cuts to publicly financed care and clients’ waiving of their right to appeal’. Social Policy and Society 12(3): 475 – 486.

Grootegoed, E., Van Barneveld, E. & Duyvendak, J.W. (2014) ‘What is customary about customary care? How Dutch welfare policy defines what citizens have to consider ‘normal’ care at home’. Crititcal Social Policy. doi: 10.1177/0261018314544266

Hochschild, A. (2003) The Commercialization of Intimate Life: Notes from home and work. Berkeley: Univeristy of California Press.

Houdt, van F., Suvarierol, S. & Schinkel, W. (2011) ‘Neoliberal communitarian citizenship: Current trends towards ‘earned citizenship’ in the United Kingdom, France and The Netherlands’.

International Sociology 26 (3): 408 – 432.

Kampen,T, I. Verhoeven & L. Verplanke (2013) De Affectieve Burger. Hoe de overheid verleidt en

verplicht tot zorgzaamheid. Amsterdam: Van Gennep.

Kamerbrief, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R. Plasterk (2013)

60 Kamerbrief, Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn (2015) Toezending

voortgangsrapportages inzake decentralisaties. Den Haag: Tweede Kamer.

Kristensen, C. (2015) ‘Marginalization - concept clarification.’ In: L. Galicki (red.) Marginalization

sociology. Copenhagen: Sociologisk Institut. Vertaling uit het Deens, In: Larsen, J. E. et al.

(Eds.) (2000), Kontinuitet og forandring: kontinuiteter og forandringer i samfundets

differentierings- og integrationsformer. Frederiksberg: Samfundslitteratur.

Muehlebach, A. (2012) ‘Ethical Citizenship’ In: A. Muehlebach (2012) The Moral Neoliberal – Welfare and Citizenship in Italy. Chicago: University of Chicago Press.

Schinkel, W. (2007) ‘Tegen actief burgerschap’. Justitiële Verkenningen 33(8): 70 -90.

Schmitz, D. (1998) ‘Taking responsibility’ In: Schmitz, D. & Goodin, R. E. (1998) Social Welfare and

Individual Responsibility. Cambridge: Cambridge University Press.

Schuyt, C. (1991) Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat. Leiden: Stenfert Kroese.

Tonkens, E. (2009) ‘Actief en activerend: Waarom actief burgerschap?’ In: Tussen onderschatten en

overvragen. Haarlem: Trancity

Tonkens, E. (2012) ‘Working with Arlie Hochschild: connecting feelings to social change’. Social

Politics 19 (2): 194 – 218.

Troonrede 2013: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2013/09/17/troonrede- 2013

Verhoeven, I. & E. Tonkens (2013) ‘Wat de overheid van burgers wilt.’ In: Kampen,T, I. Verhoeven & L. Verplanke (red) (2013) De Affectieve Burger. Hoe de overheid verleidt en verplicht tot

61

Topiclist

Intro

- Bezwaar tegen als het interview wordt opgenomen? - Het interview is anoniem

- Intro onderzoek

o Dit onderzoek gaat over de decentralisering van de zorg en de verbouwing van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. Ik wil graag belichten wat de effecten van deze veranderingen zijn op individuele mensen en hun dagelijks leven.

Algemeen

- Hoe word je het liefst aangesproken in dit interview? - Hoe oud ben je?

- Welke zorg ontving u (voor 1 januari 2015)? - Welke en hoeveel zorg ontvangt u nu?

- Hoe vond u dat toen? (om te reflecteren op de oude situatie) Omgang met de verandering

- Hoe is de verandering aan u bekend gemaakt? o Van wie hoorde u het, hoe werd dit verteld? o Wat vond u van hoe dit ging?

- Kunt u uw nieuwe situatie beschrijven?