• No results found

Complexiteit van de onderneming

In document D ETERMINANTEN VAN DE A UDIT F EE (pagina 39-42)

4. Analyse van de resultaten

4.2 Resultaten

4.2.2 Complexiteit van de onderneming

Als tweede determinant van de audit fee is de complexiteit van de onderneming onderzocht. Zoals in paragraaf 2.4 is aangegeven worden er in eerdere onderzoeken verschillende maatstaven voor de complexiteit van de onderneming gehanteerd. Uit de meta-analyse van Hay et al. (2006) blijkt dat met name het aantal dochterondernemingen, het aantal buitenlandse dochterondernemingen, het aantal industriesegmenten waarin de onderneming actief is en/of de totale buitenlandse activa veelal als afgeleide van de complexiteit van een onderneming wordt genomen. Binnen dit onderzoek zijn het aantal dochterondernemingen, het aantal buitenlandse dochterondernemingen en de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal als maatstaven gehanteerd voor de complexiteit van de ondernemingen. Op basis van de resultaten uit de meta-analyse van Hay et al. (2006) en de onderzoeken van Groenen & Langendijk (2004) en Langendijk (1997) binnen Nederland zijn in paragraaf 2.4 de volgende drie positief geformuleerde hypothesen opgesteld:

H2a: Hoe meer dochterondernemingen een onderneming heeft, des te hoger de audit fee. H2b: Hoe meer buitenlandse dochterondernemingen een onderneming heeft, des te hoger de

audit fee.

H3: Hoe groter de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal is, des te hoger de audit fee.

In beginsel zouden alle drie de maatstaven meegenomen worden in het hoofdmodel, echter uit de analyse bleek dat er tussen het aantal dochterondernemingen en het aantal buitenlandse dochterondernemingen een te hoge correlatie bestaat om beide variabelen mee te nemen in één model. Op basis van de VIF-waarden is hierdoor het aantal dochterondernemingen verwijderd uit het hoofdmodel. Om de hypothese 2a toch te kunnen toetsen is model 4 ontwikkeld. In dit model is de variabele aantal buitenlandse dochterondernemingen vervangen door het aantal dochterondernemingen. De resultaten met betrekking tot de maatstaven het aantal buitenlandse dochterondernemingen en de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal worden uit het hoofdmodel verkregen.

Uit de regressie van het hoofdmodel blijkt dat het aantal buitenlandse dochterondernemingen een positieve significante relatie heeft met de hoogte van de audit fee. Bij de eenzijdige toets heeft deze determinant een p-waarde van 0,013. Op basis van deze waarde wordt hypothese 2b aangenomen met een significantieniveau van 5%. Dit resultaat komt overeen met de resultaten die Hay et al. (2006) vinden in hun meta-analyse en de onderzoeken binnen Nederland van Langendijk (1997) en Groenen & Langendijk (2004). De positieve relatie houdt in dat hoe hoger het aantal buitenlandse dochterondernemingen een onderneming heeft, oftewel hoe hoger de complexiteit van de onderneming, des te hoger de audit fee is die de onderneming aan haar externe accountant moet betalen voor de jaarrekeningcontrole. Zoals in paragraaf 2.4 is besproken is een mogelijke verklaring voor dit resultaat. Wanneer er namelijk op meerdere locaties controlewerkzaamheden plaatsvinden kunnen er extra kosten ontstaan door bijvoorbeeld het afstemmen van de werkzaamheden onder verschillende accountantsorganisaties in het buitenland.

In model 1 wordt er geen significant verband gevonden tussen de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal en de hoogte van de audit fee gevonden. Dit resultaat is in overeenstemming met het Nederlandse onderzoek van Groenen & Langendijk (2004). Echter wordt er in

de meta-analyse van Hay et al. (2006) in 36 van de 43 gevallen wel een positief significante relatie gevonden, dit is tevens het geval in het onderzoek van Langendijk (1997) binnen Nederland. Gezien de hoogte van de p-waarde (0,231) wordt hypothese 3 verworpen. Daarnaast is de β van deze variabele in dit model negatief, dit zou een negatieve relatie doen vermoeden. Een mogelijke verklaring voor dit opmerkelijke resultaat is het feit dat 10 van 51 ondernemingen, na het verwijderen van de financiële instellingen, geen vorderingen hebben. Dit zijn met name dienstverlenende bedrijven zoals Randstad en USG People. Gezien de grootte van de sample kan dit misschien tot een verkeerde conclusie leiden. Zoals in paragraaf 2.4 is aangegeven was de verwachting dat deze variabele een bepalende determinant van de audit fee zou zijn aangezien hogere voorraden en/of vorderingen veelal leidt tot meer controle-intensieve werkzaamheden (Groenen & Langendijk, 2004). In model 2 wordt er wel een positieve significante relatie gevonden. In dit model is de p-waarde bij de eenzijdige toets 0,002 wat zou betekenen dat bij dit model hypothese 3 wel zou worden aangenomen met een significantieniveau van 1%. Het enige verschil tussen model 1 en model 2 is dat de omzet is verwijderd uit het model en dat het balanstotaal is toegevoegd aan het model. Na verdere analyse blijkt dat de β van de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal in de zowel een eenvoudige als een meervoudige regressiemodel altijd positief is tenzij de omzet in het model zit. In het laatste geval is de β negatief. Mogelijkerwijs bestaat er dus een bepaald verband tussen de onafhankelijke variabele de omzet en de onafhankelijke variabele de som van de voorraden en vorderingen gedeeld door het balanstotaal. Gezien het feit dat er alleen in model 2 een significant resultaat wordt gevonden kan er met betrekking tot deze maatstaf niet gesteld worden dat het een bepalende determinant is van de audit fee.

In model 4 wordt een positieve relatie gevonden tussen het aantal dochterondernemingen en de hoogte van de audit fee. Deze determinant heeft bij de eenzijdig toets als p-waarde 0,013. Op grond van deze waarde wordt hypothese 2a aangenomen met een significatieniveau van 5%. Dit resultaat komt overeen met resultaten die worden gevonden in de meta-analyse van Hay et al. (2006) en met de resultaten van de onderzoeken die binnen Nederland zijn uitgevoerd door Langendijk (1997) en Groenen & Langendijk (2004). De positieve relatie houdt in dat hoe groter het aantal dochterondernemingen een ondernemingen heeft en daarmee hoe groter de complexiteit van de onderneming, des te hoger de audit fee is die de onderneming aan haar externe accountantsorganisatie moet betalen voor de jaarrekeningcontrole. Zoals in paragraaf 2.4 is besproken is een mogelijke verklaring voor dit resultaat dat wanneer er op meerdere locaties controlewerkzaamheden plaatsvinden er extra kosten ontstaan

door bijvoorbeeld het afstemmen van de werkzaamheden onder verschillende kantoren of accountantsorganisaties.

Wanneer er gekeken wordt naar de drie gehanteerde maatstaven van de complexiteit van de onderneming kan gesteld worden dat de complexiteit van de onderneming een bepalende determinant is van de audit fee. Hoe complexer de onderneming, des te hoger de audit fee die de onderneming aan haar externe accountantsorganisatie moet betalen voor de jaarrekeningcontrole. Deze conclusie is in overeenstemming met de verwachtingen die in paragraaf 2.4 zijn genoemd.

In document D ETERMINANTEN VAN DE A UDIT F EE (pagina 39-42)