• No results found

Claudius van Canesiere

In document HISTORIE DER MARTELAREN Deel 3 (pagina 172-177)

[JAAR 1556.]

Claudius van Canesiere, geboortig van Parijs, woonde in de stad Angers, en was een muzikant. Nadat hij de gruwelijke misbruiken van het pausdom had ingezien, wilde hij naar Genève gaan, om volgens het volgens het Woord des Heeren te kunnen leven.

Hij reisde door de stad Lyon, waar hij gevangen genomen werd in Mei van het Jaar 1555, maar zijn vrouw en kinderen werden niet gevangen gezet, maar reisden door naar Genève. Gedurende zijn gevangenschap te Lyon had hij veel te verduren, zo van de zijde van de satan als van die zijner dienaren, alsmede van zijn eigen ouders en familie, en zelfs van enige, die zich voor gelovigen uitgaven. Maar in deze aanvechtingen gaf de Heere hem een onoverwinnelijke standvastigheid, zodat hij vasthield aan de waarheid van het Evangelie tot aan zijn laatste ademtocht. Dit alles zal duidelijk blijken uit de volgende mededeling, die hij zelf heeft geschreven.

Zijn eerste belijdenis, nadat hij te Lyon gevangen zat: "Lieve zuster, u moet weten, dat ik, terstond nadat gij de stad verlaten had, toen ik Sebastiaan dacht te zullen vinden, in zeker huis ging waar de koffers en kisten stonden. Terwijl ik met de vrouw des huizes sprak, kwam daar de man, die er beslag op gelegd had, en vroeg mij, of die koffers en kisten van mij waren. Ik antwoordde hem, dat die mij ten dele toebehoorden, en dat zij enige voorwerpen bevatten, die ik in de stad had laten brengen, en dat ik een muzikant was, Hij vroeg mij, of ik gehuwd was. Ik antwoordde toestemmend. Hij vroeg mij verder, of mijn vrouw hier was. Ik zei van neen, maar dat zij spoedig zou komen. "Ga met mij," zei hij "en ik zal uw koffers laten lossen." Ik zei hem, dat ik tevreden was.

Toen bracht hij mij bij de heer Buatier, de voornamen geestelijke van Lyon, en ik vreesde al spoedig een gevangene te zullen zijn. Hij leverde mij aan hem over, en deze begon mij al dadelijk te ondervragen. Vooreerst vroeg hij mij, of het lichaam van onze Heere Jezus Christus niet in het sacrament des altaars was, en zo lang en groot als het was in het lichaam der maagd Maria of aan het kruishout. Ik zei hem terstond, dat ik

niet wist, wat het was, en het niet kende. Intussen lieten zij niet na op te schrijven, wat zij verkozen. Daarna zei hij tot mij: “Ik geef u te kennen, dat ik de grote gezant van de paus ben, en u aangaande uw geloof moet ondervragen." Waarop ik hem een antwoord als boven gaf. Nochtans liet die Judas, de beambte van de stadhouder, niet na mij gevangen te nemen, in de kerker te werpen, en ontnam mij al mijn geld. Des anderen daags kwam de heer Buatier in de gevangenis, en vroeg mij, of ik niet van gevoelen was veranderd. Ik antwoordde hem, dat hij mijn rechter niet was, en ik hem niet zou antwoorden. Zo ging hij heen.

De volgende dag bracht hij de heer Puy, stadhouder van Lyon, tot mij, die mij gebood op alles voor hem te antwoorden, wat ik ook deed. Ik sprak van de twaalf artikelen van het geloof: “Ik geloof in God de Vader, de Almachtige," enz. Daarna zei ik, dat ik niet gestudeerd had, en geen geleerde was; maar dat ik dit geloofde, en alle christenen verplicht zijn dit te geloven, en voegde er bij, dat, indien zij mij betreffende de muziek wilden ondervragen, ik mij zeer goed zou verantwoorden. Zij zeiden mij, dat dit wel goed, doch niet genoeg was. Toen zei ik hun, dat ik niet wist, wat zij van mij verlangden. Hij vroeg mij, of ik niet geloofde, dat het lichaam van Jezus Christus even groot, als dit aan het kruishout hing, was besloten in het brood des avondmaals. Ik ontkende dit, en voegde er bij, dat dan de artikelen van het geloof vals zouden zijn, die zeggen, dat Hij opgevaren is naar de hemel, en zit aan de rechterhand des Vaders. Hij vroeg mij verder, of ik mijn Pasen gehouden, en bij de priester gebiecht had. Ik antwoordde ontkennend. Hij vroeg daarop, of ik niet geloofde, dat men bij de priester biechten moest, ten minste eenmaal des jaars. Ik antwoordde hem, dat men iedere dag zijn zonden aan God moet belijden. Daarna vroegen zij mij, of men de heiligen en de maagd Maria niet moest aanbidden. Ik antwoordde, dat men God alleen moest aanbidden, in de naam van zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus. Zij vroegen mij, of wij geen vrije wil hadden, en of wij geen reinheid mochten beloven, zoals de nonnen en anderen doen. Ik antwoordde, dat wij niets bezaten, en dat al het goede, wat wij verrichten, van God komt en niet van ons; dat wij ook geen reinheid konden beloven, aangezien het een uitnemende gave van God is, zichzelf te onthouden. Zij vroegen mij, of er geen vagevuur bestond. Ik antwoordde, dat ik geen ander kende, dan het bloed van Jezus Christus. Zij vroegen, of het niet goed was beelden op te richten. Ik zei hun, dat dit ons volgens Gods bevel was verboden, want er is gezegd: Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen erboven in de hemel is, noch van hetgeen er op aarde is, noch van hetgeen er onder de aarde in de wateren is;

gij zult die niet aanbidden noch dienen." Zie, dit zijn de eenvoudige antwoorden, die mij van, God geschonken waren. Zij hebben veel onzin voor mij uitgekraamd, die ik u niet alles kan meedelen. En waarlijk, ik was zeer verblijd, dat de Heere mij de genade had bewezen, om zijn Woord voor de mensen te belijden. Toen ik weer naar de plaats was teruggekeerd, waar men mij gezet had, dankte ik de Heere, en bad Hem mij moed, wijsheid en sterkte te geven, om te volharden tot de laatste ademtocht mijns levens, in wat ik had begonnen. Een beambte van Lyon bracht mij voor de satan van de Sorbonne, die mij dacht te zullen bekeren van wat ik beleed. Hij wilde mij doen geloven, dat het lichaam van Jezus Christus in het brood was; doch met dezelfde woorden, die hij gebruikte om het mij te bewijzen, weerlegde ik hem, zodat hij op geen wijze, wat hij ook zei, Gode zij lof, iets op mij winnen kon. Hij bad mij, om alles van hem te verdragen, daar hij mij spoedig van daar wilde bevrijden. Aangaande mijzelf antwoordde ik hem, dat ik niets gezegd had, dan hetgeen goed was, en dat ik God bad mij de genade te bewijzen, om in alles, wat ik begonnen had, te volharden tot het einde. Anders konden zij van mij niet verkrijgen."

Terwijl hij van Mei tot November in 1555 gevangen zat, zond hij aan zijn vrouw en aan vele vrienden enige brieven, die wij hier, ter vermijding van uitvoerigheid, niet hebben meegedeeld. Omtrent deze tijd werd deze Claudius van Canesiere door de heer Anguyen geroepen, omdat hij zeer goed de hoorn en een ander muziekinstrument bespeelde; doch zijn tegenstanders wilden het niet toestaan. Had de heer van Anguyen een moordenaar of oproermaker uit de gevangenis bij zich begeerd, men zou hem dit niet hebben geweigerd; doch, aangezien deze een van de leden van Christus was, moest hij ook daarin zijn Meester en Voorganger gelijkvormig worden, die minder geacht was dan Barabbas.

In deze tijd vond Canesiere en zijn metgezel, op wonderbare wijze een middel om uit de kerker te geraken. Toen zij namelijk de sleutels in de handen van de portier zagen, onthielden zij het model, en lieten in een andere stad door een broeder sleutels maken.

Zij ontvingen aldus twee bijzondere sleutels, ontsloten daarmee de gevangenis en vluchtten. Toen zij op de brug van de Saóne kwamen, werden zij door twee gerechtsdienaren gezien, die Canesiere kenden, en hem andermaal gevangen namen;

de andere medegevangene ontliep hun, en kwam te Genève. Op welke wijze dit geschiedde, schreef hij zelf in een brief aan zijn vrouw, van de 15den December 1555, die aldus luidt:

"Lieve zuster en huisvrouw, de reden waarom ik u niet vroeger over mijn verandering geschreven heb, was dat ik weinig papier en inkt ontving, en omdat het mij ook pijnlijk was, om u de tijding mee te delen, dat ik weer gevangen zit.

Toen wij de gevangenis hadden verlaten, en in de grote St. Jansstraat gekomen waren, zag ik drie of vier gerechtsdienaren staan, die ik goed kende, daar wij hen gewoonlijk in de gevangenis zagen. Zij wisten niet, dat wij ontlopen waren. Toen ik mij haastte, om naar mr. François te gaan, teneinde mij te beschermen, gelukte mij dit niet; want een was er, die mij kende, en tot een ander zei: "Zie daar is er een met een gevoerde mantel, die zeer vlug loopt, ik geloof, dat hij mr. Claudius is. Laat ons eens onderzoeken, of alles goed met hem is; hij kan wel uit de gevangenis gebroken zijn."

Toen begon hij zich te haasten en ik ook. Toen hij zag, dat ik mij zeer spoedde, liep hij mij tot aan het einde van de brug na, en riep een ander, die gewapend was. Toen hij sneller begon te lopen, liet ik mijn gevoerde mantel op de grond vallen, en trachtte ook hard te lopen. Als hij zag, dat ik touwen aan de een had, en niet goed lopen kon, kwam de gewapende nader, en wierp zich van achteren op mij, zodat wij beiden op de grond vielen. Zie, mijn lieve zuster, aldus werd ik weer gevangen genomen. Zij leidden mij naar de gevangenis. Als welkomst gaf Willem de portier mij bij het binnen komen twee slagen met de vuist, de een tussen de schouders, de ander achter tegen het hoofd. Er was volk tegenwoordig, benevens de gerechtsdienaars, die hem beletten mij meer kwaad te doen.

Daarna werd ik voor de rechter Coubrier gebracht, die mij vroeg, hoe ik ontkomen was, terwijl zij ook nog een sleutel bij mij vonden. Ik zei, dat er een man gekomen was van Genève, die ik het model had gegeven, en dat hij op naam van een ander in de gevangenis had weten te komen.

Toen werd ik in een duister hol gebracht, waar men hemel noch aarde zag. Daar bad ik de hemelse Vader, dat Hij, na mij de eer te hebben aangedaan, mij, die niets dan onreinheid en vuiligheid ben, een getuige van Zijn waarheid te mogen zijn, mij ook de genade te willen bewijzen, om naar Zijn wil te gehoorzamen. Helaas, lieve zuster! ik ben waardiger om voor mijn misdaad gekastijd te worden, dan voor de getuigenis van Zijn naam te lijden. Nu dan, aangezien het Hem alzo behaagt, heb ik wel reden het hoofd op te heffen; want waarlijk, vroeger had ik niet ingezien, dat Hij mij zulk een grote eer zou willen aandoen, als nu in mijn gevangenschap.

Na het middageten, ofschoon zij mij eerst des avonds iets gegeven hadden, werd ik voor de heren gebracht. Daar werd mij ernstig afgevraagd, op welke wijze ik de sleutels had laten maken. Ik antwoordde hun, zoals ik Coubrier geantwoord had. Zij zeiden, dat zij niet geloven konden, dat ik die te Genève had laten maken, en beweerden, dat ik die had laten vervaardigen in de stad, en dat het onmogelijk is sleutels te maken zonder de stoten te zien. Ik antwoordde, dat het was, zoals ik gezegd had, en wanneer zij dit verlangden, zou ik hun die kunst tonen. Toen toonde ik hun, hoe ik dit gedaan had. Ten anderen vroegen zij mij, of ik in mijn gevoelens wilde blijven volharden. Ik antwoordde daarop, dat ik niets gezegd had dan wat goed was en overeenkomstig met het Woord van God, en dat het ook de waarheid was, die ik begeerde bloot te leggen. Daarna ondervroegen zij mij aangaande de pauselijke macht, en vele andere dwaaslieden meer, die te langdradig zijn om u te schrijven, en ook de moeite niet waardig zijn te worden meegedeeld.

Daarna kwamen zij des Woensdagsmorgens terug, om nog eens te zien, hoe ik de sleutels had laten maken. Ik verzocht toen hun, mij andermaal in de kleine kamer te laten brengen, waar ik vroeger geweest was, waar de gevangenbewaarder tegen was, doch, in spijt van zijn tandenknarsen werd hij er toe gedwongen, want ik had hun gezegd, dat ik de muren met mijn vingers niet verbreken kon. Toen stonden zij dit toe, en bevalen het hem. ‘s Zaterdags kwamen er vijf of zes lieden, die getuigden, dat zij niet verlangden, dat ik zou sterven, maar dat ik mij bekeerde, om te leven, en dat er niemand was, die mijn bezittingen begeerde. Zij baden mij terug te keren tot de eenheid der heilige katholieke kerk, namelijk om te doen als mijn voorvaders en ouders, die heilig hadden geleefd. Daarop vroegen zij mij, of dit alles mijn hart niet vertederde. Ik antwoordde, dat ik hun zeer dankte voor hun grote gunst te mijwaart en voor hun vermaning. Wat de terugkering tot de eenheid der heilige katholieke kerk betrof, zei ik, dat ik er niet van afgeweken was, en er mij aan wilde houden, en leven en sterven, zoals een christen betaamt. Dat ook hun vermaning mij niet ontzette, omdat ik niets anders gezegd had, dan wat overeenkwam met het Woord van God.

Toen vroegen zij: “Wilt gij het dan verantwoorden, wat gij gezegd hebt'?" Ja, mijn heren," zei ik, "en wil er in leven en sterven."

Toen zeiden zij: "Daar is niets aan te doen!" Andermaal kwamen zij met hun beuzelarijen voor de dag; en, als de een eindigde, begon de ander, en dikwerf vielen zij mij in de rede, en verhinderden mij te zeggen, wat ik zeggen wilde. Het zou bovendien te uitvoerig worden om te schrijven, en de moeite niet waardig zijn.

‘s Maandags kwamen zij om mij ter dood te veroordelen. Men deed mij klemschroeven aan de handen, uit vrees dat ik mij tegen hen mocht verzetten, want zij hadden gezien, dat ik grote kracht had. Toen ik daar voor hen stond, lieten zij Antonius komen, die met mr. François gevangen zat, en deden hem, om mij te grieven, voor de vierschaar boete bedrijven. Waarlijk, het hart dreigde mij te barsten, bij het aanschouwen van zulke ellende en laster jegens God. Nu dan, mijn lieve zuster, laat ons de goede God bidden, ons daarvoor te bewaren, ons steeds met zijn hand te onderhouden, en ons geven te volharden in zijn heilig Woord, want Christus Jezus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke." Laat ons dan de goede Vader bidden om ons te trekken, opdat wij rechtstreeks mogen gaan tot de goede Zaligmaker Jezus Christus.

Nadat deze heerlijke verzoeking des geloofs had plaats gehad, vroegen zij mij, of ik altijd in mijn gevoelens wilde blijven volharden. Ik antwoordde hun, dat ik wilde vasthouden aan wat ik bad beleden; dat ik ook niets anders had gezegd dan wat met Gods Woord overeenkwam en ook de waarheid was. Toen geboden zij de schrijver alles voor te lezen. Toen hij dit gedaan had en mij daarin een ketter en oproermaker

had genoemd, antwoordde ik: "Nu dan, gij verklaart mij als een ketter en twistzoeker, omdat ik niet wil aanhangen de geboden en duivelse bevelen van uw hoofd en meester, de roomse antichrist, en hem niet voor een God wil erkennen." Toen ik zei

"duivelse" riepen zij allen, daar er een grote hoop volks bij ons was: Ha, ha, de schelm!" wenkten de dienaars, en zeiden: "Brengt hem op Ruane." Daar wacht ik nu nog op de wil van de hemelse Vader, om met mij te doen, wat Hem behagen zal. Nu lieve zuster, ik weet wel, dat gij enigermate verblijd was, toen gij hoop had op mijn verlossing, die u haast was benomen. Doch nu is mijn verlossing nabij, ofschoon niet zoals gij had verwacht. Verblijd u dan in de Heere, en wees niet bedroefd. Wacht u van tegen God op te staan; want gij ziet in de eerste en tweede gevangenschap, dat dit door Gods voorzienigheid geschiedde, want, die mij gevangen namen waren, de eerste noch de tweede, daarvan niet gewaarschuwd. Let er op, hoe God de Zijn wil roepen.

Verblijd u dan in Hem, die u zo grote eer aandeed, om uw man tot een getuige zijner waarheid te willen stellen.

Och, mijn lieve zuster, konden wij de grote weldaad slechts indenken, die ons de hemelse Vader schenkt, door ons te roepen tot zulk een heilig lijden en tot zulk een zaligen strijd! Wij zouden dan niet slechts gaan, maar ook met ijver lopen. Voorts weet ik niet, of ik nog gelegenheid zal hebben om u te schrijven; want ik weet de dag of het uur niet, wanneer het de Vader zal behagen mij tot Zich te roepen; daarom beveel ik u voor alle dingen de vrees Gods aan en ook de kinderen, die God ons geschonken heeft. Wanneer gij u al niet kunt onthouden weer in het huwelijk te treden, zie dan ten minste wel toe, een man te nemen, die God vreest en niet geneigd is tot gierigheid, want zij is een wortel van alle kwaad. Ik weet wel dat gij grote behoefte hebt aan aardse goederen, doch bedenk, hoe rijk gij in de hemel bent, en dat gij een Vader hebt, die u niet zal verlaten. Want, wanneer de aardse vaders, die van nature boos zijn, hun kinderen goede gaven kunnen geven, hoeveel temeer Deze, Die toch volmaakt goed is, en u geven zal, wat gij zult behoeven, en niets zal u ontbreken.

Werp dan al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Hij erkent u voor de Zijne, zoals Hij dat duidelijk bewijst.

Eindelijk, om mijnentwege u een gedachtenis na te laten, vermaak ik u de 73sten Psalm, welke luidt: "God is nochtans troostelijk en goed." En, wanneer gij die zingt, zult gij aan mij denken; niet dat zulk een gedachtenis u tot droefheid zal stemmen, maar tot blijdschap. Ik geef u deze bovenal, omdat gij daarin alles vindt, wat mij overkomen is van de tijd af, dat ik gevangen genomen werd. Voorts verzoek ik u mijn groetenis te doen aan de heer Johannes Calvijn, aan alle dienaars en aan al onze

Eindelijk, om mijnentwege u een gedachtenis na te laten, vermaak ik u de 73sten Psalm, welke luidt: "God is nochtans troostelijk en goed." En, wanneer gij die zingt, zult gij aan mij denken; niet dat zulk een gedachtenis u tot droefheid zal stemmen, maar tot blijdschap. Ik geef u deze bovenal, omdat gij daarin alles vindt, wat mij overkomen is van de tijd af, dat ik gevangen genomen werd. Voorts verzoek ik u mijn groetenis te doen aan de heer Johannes Calvijn, aan alle dienaars en aan al onze

In document HISTORIE DER MARTELAREN Deel 3 (pagina 172-177)