• No results found

Sedert het boek gedrukt wordt, wordt de geschiedenis van de literatuur geschreven op basis van het gedrukte boek. Handschriften die nu door bepaalde omstandigheden niet gedrukt worden, worden niet verwerkt in de literatuurgeschiedenis.

Dat het boek gedrukt is, is verder nog geen garantie tot opname in de canon, het is alleen het sine qua non.

De talloze toevalligheden en manipulaties die de toegang tot de literatuurhistorie openen of sluiten, laat ik hier buiten beschouwing. Mijn onderwerp is hier het ongepubliceerde manuscript.

Elke auteur kent het geheim van zijn publicatiemogelijkheden. Op de werktafel bij Querido liggen honderd ongelezen manuscripten. Hoe heb ik kunnen publiceren? Uitsluitend door vrienden-relaties. Op grond van kwaliteit, ja. Maar iemand moet geloven in die kwaliteit; hij is dan zelf uitgever of introduceert mij bij een uitgever. Wat bepaalt het besluit van de uitgever? Kwaliteitsopinie - ik spreek niet van oordeel maar van opinie, pour cause - o ja, maar ook of vooral de markt. Ben ik een keer uitgegeven, dan volgen al de verdere manipulaties. U weet al die dingen veel beter dan ik.

Zal u mijn uitspraak weerleggen: de literatuurhistorie is voor een (groot) deel fictie?

Het tweede literair-historisch probleem in verband met de dichteres Frieda Verheeke, is een stijlprobleem.

Die dichteres heeft mijn leeftijd; ze heeft nooit gepubliceerd (behalve zo een keertje in een tijdschrift) omdat ze zich daar eenvoudig niet mee bezig gehouden heeft: teveel werk, en te bescheiden. Nu pas heeft ze een bundel samengesteld van 24 gedichten, en het aan mij overgelaten of ik daar iets kan mee doen. Helaas, ik kan daar niets mee doen. Een uitgever heeft er veel lof voor over, maar drukt niets. Wat is het bezwaar? Het bezwaar is de stijl. Die gedichten ‘klinken’ zoals de poëzie ‘van vroeger’. ‘Vroeger’ is dan in Vlaanderen de tijd van Guido Gezelle over Alice Nahon, tot en met van Wilderode. De adjectieven die velen daarvoor gebruiken zijn: ouderwets, romantisch, sentimenteel.

36

Mijn stelling is: die gedichten zijn gewoon goede, vormzekere, valabele gedichten met een vol bestaansrecht, los van de tijd. Ja, de dichteres is een epigoon, maar met een eigen geldige variant. In onze tijd vult zij een leeg vak in: echt gevoel, echte zang.

Ik ga nu met u na, wat in die gedichten staat, maar ik lees er u eerst twee voor, opgenomen in mijn bloemlezing Het Geheim. (p. 408)

Reminiscentie: / De dichteres denkt aan haar overleden moeder, probeert het

geheim van haar goedheid te begrijpen. Kijk toch eens hoe prachtig dat begint:

Zoals zo dikwijls aan haar denkend, sluit ik het boek, waarin ik las;

U let toch op de ‘stapstenen van de poëzie’, de twee z, twee d, twee 1.

en ogenschijnlijk aandacht schenkend aan blauwig bloeiend juligras

twee sch, en twee b die de b van boek opvangen, en vier 1 die de vorige twee opvangen.

wil ik 't geheim - haar goedheid - weten.

Nu zijn wij driemaal, in dit korte bestek, verrast. Iemand denkt aan een vrouw, zat te lezen en sluit het boek, kijkt (maar kijkt de auteur?) naar juligras, en wil een geheim weten. Die overgangen zijn zo subtiel, dat ze ons bijna ontgaan; ‘ogenschijnlijk’ is een vondst.

Ik vind de woorden, die ik zoek in een klein, oud, bijna vergeten versleten catechismusboek.

Waarom verrukt mij dat? Die enjambementen, die vier adjectieven (één ‘bijna’), dit zoeken in het oude om het nieuwe te vinden, de vreemde toepassing van de

catechismuswoorden, het binnenrijm.

Grijsheid, waarin we soms ontwaken, modder en mist, en brand en as,

niets kon haar warm vertrouwen raken... ‘haar latend, zuiver, lijk zij was.’

Weer worden we verrast. Spreekt de auteur nu over zichzelf? We ontwaken in grijsheid, modder, mist, brand, as: een goede samenvatting van het leven.

Daartegenover heeft de ongenoemde vrouw, blijvend, haar warm vertrouwen gesteld. Het gedicht besluit met de verklaring van het geheim: zoals Maria bleef deze vrouw zuiver, niets kon haar gaafheid schenden. Dit is waarlijk een mysterie: hoe kan een mens goed zijn? Ondanks onze driften,

onze afstamming uit het dierenrijk, de analyse van Freud? Ikzelf heb in mijn leven een drietal mensen gekend die mij goed leken, van nature en volkomen, het is mij een onverklaarbaar raadsel. In dit gedicht heerst opperste eenvoud, doeltreffend gebruik van poëtische middelen, in 5, 3 en 4 regels staat alles en niets te veel. Een grondige analyse zou nog veel voortreffelijkheden onthullen. In Het Geheim staat die Reminiscentie naast de Herinnering van Ida Gerhardt. Welnu, dit vers van Frieda Verheeke is voor mij discreter, trefzekerder, treffender en poëtisch volmaakter. Het tweede gedicht dat ik nu wil voorlezen staat ook in mijn bloemlezing, onder het aspect: vrouw en dier (p.173). Het is veel elegischer-bewogen dan het eerste, het heet dan ook: Voor de zwaan.

Het wijfje van de zwaan is neergeslagen. Drie rijmen op agen vertolken het klagen dat er niet staat (neergeslagen, vragen, dragen). Dan twee rijmen, nog twee, en een regel, waarop het rijm in een apart vers staat

maar het brekende oog

glanzend van tranen, van liefde, van weten. Hoe zou zijn zwanenhart kunnen vergeten?

Dan volgt weer een strofe van acht regels: ze vertelt het verdere leven en sterven van de eenzame zwaan. De zwaan zingt, ieder uur, elke dag; hij zoekt, maar zoekt niets anders dan de dode

en steeds van de zwanenbruid dromen

....

zingende sterven - een bruiloftslied, sterven, de schitterende vleugels gespreid.

Dan komt nog een laatste regel die ik niet geschreven zou hebben:

Om de dood van de zwaan heb ik bitter geschreid.

Wel, naast dit gedicht staat Zwanen van Elisabeth Cheixaou: het gedicht van Frieda Verheeke is beter. Ik denk aan Vondels Waer bleef de zwaen uit Noah.

In het manuscript van het bundeltje - laat ik het De berenklauw noemen, naar het eerste gedicht - een manuscript dat als zodanig vergeten zal worden want nooit door iemand gekend - staat verder:

1) Ik ben de berenklauw - het eindigt met regels die aan Neeltje Maria Min doen denken:

38

Noem mij. Niet: berenklauw, Of ruw; of: groot, of: grauw, Maar noem mij teder noem mij blauw.

2) Spiegelingen. Het meisje spiegelt zich in het water: jong bloeiend, rijp, oud:

Zo wordt jouw leven later, later: verkrimpend fruit, gedorste aren. Het water mompelt: jaren, jaren?

3) Van de liefde. Met de slotstrofe:

Eén ding kan ik niet begrijpen: dat zij geen woorden zei, maar al haar roodste gaven uitstortte over mij.

Over de incommunicabiliteit van de liefde.

4) Laatste lentelied. Een wat zwakker gedicht, weinig pregnant tegenover al de modellen vanaf Hélène Swarth.

5) Vanmorgen. Het lied van de vink is het model voor het lied van de dichteres, vreugde tegenover het doffe, het grijze, het winterse grauw.

6) Denken aan Ofelia. Een verdronken vrouw doet de dichteres aan Ofelia denken.

Ook jij dreef, maar droef, en zonder wier en bloemen, langs je rug

7) Waarom verlokt Ge mij? Een klacht tegenover de afwezig-blijvende geliefde, met op het einde het nieuwe gebruik van het woord ‘wederroep’

Dus wederroep ik stil Uw allerschoonste namen

‘roep ik opnieuw’, èn ‘ik trek ze in, ik heb er bezwaar tegen’.

8) Klein lied. Met echo's van Duitse romantische wijsjes? Het herhaalde ‘Herhaal

nog eens’ is meeslepend. Een liefdesbelofte willen wij steeds en steeds nóg eens

horen.

9) Dolfijnen. Hier zijn dolfijnen

uit de verrukkelijke blauwzilverzee

symbolen van onbezorgd geluk. 10) De boom. Met de mooie regels

De boom zingt zijn vogels; de boom zingt zijn nesten

11) Als een vis. Dit is voor mij, naast de twee die ik voorlas, het meest merkwaardige, het origineelste.

Ik voel me als een vis; maar mijn element is de stilte. De mantel, die gij kent, is grijs,

bedekt verlegenheid, geen kilte. Daaronder, vuur en lis, draag ik mijn pak van vis.

En verder:

Ik voel me een vis en het water rimpelt, misschien van een snik.

Die snikkende vis doet het me aan! 12) Avondbrood. Met het ontroerende

blijf toch, o blijf voor het avondbrood.

13) De telefoon der bomen. Met de interessante regels:

Met bitterzoete geur bericht doorwaaien: schuw de lichtrode spint, en de witte larf

van de rups.

14) De taal der vogelen. De dichter zou - (zoals Gezelle zei) - het lied van de vogels willen verstaan en evenaren. Het gedicht eindigt mooi (het is de kracht van Frieda Verheeke dat zij vaak een pakkend einde vindt):

Maar in een land, ver in het oosten woonde, zo zegt een oud verhaal, een wijze prins: hij die de taal der vogelen verstond.

Achmed al Camel was zijn naam. En hij verstond

de taal der vogelen.

Waarom bekoort mij dat slot, die twee regels die de vorige regels, anders, herhalen? 15) Naar Siëna. Over de relatie tussen de dichter en de kleuren:

En met de ogen willen meten, en met de handen willen weten

40

de rijkdom van het Siënarood.

16) Voor de dichter. Dit is een zeer mooi gedicht voor de moeder van Guido Gezelle.

Wanneer ik in mijn hofke, peinzend, het kleine eglantierke zie,

en vlieg en vlinder, honingbie

van bloem, naar bloem, frambozen reizend, dan denk ik dikwijls hoe het was...

en tot slot:

als ik naar 't eglantierke ga dan moet ik dikwijls blijde peinzen op u en Moeder Monica.

17) Schoolmeisje. Frieda Verheeke was onderwijzeres. Ze gedenkt hier een leerlingetje met een kleine tor. Kijk hoe verrassend alweer:

Zij laat de tor op het warme handje kruipen en leest dan, zoals hij, de woorden omgekeerd.

18) Gelijk een leeuwerik. Dit is een gedicht dat door van Wilderode bij zijn eigen jeugdverzen werd opgenomen.

Nu heb ik mij voorgoed dit lage nest gekozen; altijd danst er de wind, in jubeling of snik.

Ja, zij heeft haar tehuis, haar binnenste en innigste, gekozen om er te blijven, zoals ze zegt:

herproefde ik elk glanzend avondogenblik.

19) Juli. Over het geluk van het één-zijn met alle schepselen. 20) Hoogzomer. De weelde van de hoogzomer op het land.

21) Woorden. Dit gaat over gehoorde, gesproken, en niet-gehoorde en nietgesproken en verlangde woorden:

Soms ruizen zoem- en zuig- en ongeboren smakgeluidjes teder in je oren.

22) Droom. De dichteres is op zoek naar haar dode moeder, en vindt haar bij de bloeiende perelaar.

Ik hoop u overtuigd te hebben. ‘Iedereen, inclusief mezelf’ schrijft een uitgever ‘vindt dat mevrouw Verheeke bijzondere gedichten schrijft. Zij is zonder twijfel een “heldere zangeres” die gedichten van een bijzondere schoonheid schrijft die vaak aan Gezelle, Boutens of Bloem doen denken.’ De conclusie is: we publiceren ze niet.

Ik prijs haar originaliteit tegenover haar voorbeelden. Ik prijs haar zangerigheid, het lied-achtige, in een tijd die dat niet meer kent. Het muzikale werk met de klanken, de telkens gevarieerde strofen en metra, de veelzijdigheid in zo kort bestek, de detail-deviaties, het fijne surplus, haar stille durf, het gevoel dat geen sentiment is, dat alles prijs ik, en het volslagen gebrek aan aanstellerij en trucs (o zo zeldzaam nu), haar rijke levenservaring, haar direct vertolken van natuur-Einfühlung, een naïeve kunst die van nature goed is, schijnbaar naïef want geraffineerd.

Niets zal dit kleine oeuvre baten. Tenzij.

Onze Academie is een instelling die werken publiceert van wetenschappelijke waarde, die zonder haar niet zouden uitgegeven worden. Misschien kunnen wij een klein fonds stichten voor miskende poëzie. De wereld wordt beter door woorden, zoals de dichteres het zegt:

de woorden die je eet, en slaapt, en bent.

Reminiscentie

Zoals zo dikwijls aan haar denkend, sluit ik het boek, waarin ik las; en ogenschijnlijk aandacht schenkend aan blauwig bloeiend juligras

wil ik't geheim - haar goedheid - weten.

Ik vind de woorden, die ik zoek in een klein, oud, bijna vergeten versleten catechismusboek.

Grijsheid, waarin we soms ontwaken, modder en mist, en brand en as,

niets kon haar warm vertrouwen raken... ‘Haar latend, zuiver, lijk zij was.’

Voor de zwaan

Ze hebben zijn wijfje neergeslagen; éénmaal nog lokken-zingende vragen,

42

wit wordt reeds rood, en de vleugels dragen niet langer de wiegeboot van het lijf; dwarrelende veren, loodzwaar en stijf en geknakt de hals, de sierlijke boog,

verwrongen, besmeurd; maar het brekende oog glanzend van tranen, van liefde, van weten.

Hoe zou zijn zwanenhart kunnen vergeten?

leder uur, elke dag het zwanenlied zingen, zoeken, zich wenden in bredere kringen, vijver en stroom, en het broedgebied.

Vissen, noch kroos, noch de troostende bomen, zoeken, en steeds van de zwanenbruid dromen. Sterven, verkommerd, verhongerd, verdriet; zingende sterven - een bruiloftslied, sterven, de schitterende vleugels gespreid.

Om de dood van de zwaan heb ik bitter geschreid.