Paima was intusschen met de baby neergehurkt op de mat en Wies ging, in prettige
aandacht, naast haar zitten kijken, hoe ze 't kindje voeren zou. Oplettend volgden
haar oogen 't doen van de kleine baboe, die handig en zorgzaam de warme
rijst-met-bouillon bij kleine beetjes in 't onbeholpenhappende babymondje lepelde.
De losse blonde krullen vielen in 't gebogen toekijken Wies aan weerszij van de
ooren en langs de wangen naar beneden, dat bloot kwam het forsche, zon-gebruinde
nekje. 't Ruggetje daarbeneden, zichtbaar in den heel wijden hanssop, was blank en
blauw-dooraderd, scherp was de grens tusschen 't bruin en blank, waar de
eenvoudige jurken reikten, die ze gewoonlijk droeg. Uit de mouw-looze armgaten,
de korte wijde pijpen staken beenen en armen, bruin en forsch, dicht van glanzende
haartjes bezet.
‘Is Tante Melie nog niet op?’ vroeg ze, haar gezichtje opwendend naar Charlotte.
‘Nog niet’.
‘Moeder ook nog niet?’ Tegen de baboe herhaalde ze haar vraag.
‘Soeda’ verzekerde die.
Juist kwam Nelly te voorschijn, en Wies riep haar 'n ‘dag moeder’ toe, maar ze
sprong haar niet tegemoet. Prettig gehurkt bleef ze zitten kijken naar 't eten van kleine
Jootje.
‘Goed geslapen, Charlie?’
Nel straalde alweer. Behalve dat ze veel te dik werd naar haar zin, beviel en
bekwam 't Indische klimaat en 't Indische leven haar wel. Ze was noch bepaald lui,
noch geheel zonder geestelijke behoeften - als meisje in Holland had ze wel uit puur
plezier haar eigen japonnetjes gemaakt, had ze wat aan muziek gedaan, zelfs over
wat studie gedacht, - maar ze had sterke neigingen naar gemak en vooral naar weelde.
't Leven op ‘Goenong Djatti’ - zij daar hoofdadministrateursvrouw - vond ze heerlijk.
Ze wist zich een der eersten, zoo niet de eerste geacht, en te goedhartig om hoovaardig
te zijn, voelde ze zich toch gestreeld. 'n Groot huis te hebben met veel bedienden,
een bekwamen hoofdjongen, gedresseerd nog door den ouden heer Welsma, De
Klerks voorganger, die, hoewel ongetrouwd, Indisch-mondain had geleefd, - zoo een
geroutineerde jongen, die alles regelde, 'n Chineeschen kok, die voortreffelijk kookte,
'n baboe voor haar-zelf, een voor Wiesje en 'n paar voor de gasten, 'n mooien landauer
op gummi-wielen, en - als 't jaar goed zou zijn en alles beloofde dat - een auto in 't
vooruitzicht - verder gingen haar levensidealen niet. De weelde overstelpte haar
geenszins - als 't een parvenu doet, zoo, dat die niet eens ze goed genieten kan; - ze
had 't ook in Holland goed gehad, dit leven was alleen nóg royaler, nog breeder, nog
zorgeloozer.
Ze hield - goedhartig en licht-bewogen, maar niet diepgevoelig, aanhalig, doch zonder
eigenlijken hartstocht - heel veel van haar man, dien ze bewonderde om z'n stevigheid,
z'n precies-weten-wat-hij-wilde, z'n klaar practisch inzicht, dat haar de hoogste vorm
van intelligentie scheen. Ze hield van Wiesje, al vermoeide en verveelde 't drukke
kind haar soms en - haar aard geneigd tot makkelijke en oppervlakkige genegenheidjes
- ze hield van Amelie óók wel, met 'n sentimenteel familie-zwak, ze was op haar
manier gehecht aan oude baboe Dalima en verwende die met baadjes en afgelegde
sarongs van haar-zelf en rommel van Wies, voor haar kleinkindertjes in de kampong,
ze verwende óók 't kleine kereltje Oemoer, trok zich 'n bochel-kindje van een der
koetsiers aan, scharrelde iederen dag haast in de bijgebouwen, zich interesseerend
voor alle kleine perkara's - ziekte, 'n minnarijtje, 'n onverwacht erfenisje - der
Inlandsche bedienden, niet uit plichtsgevoel, maar omdat ze er plezier in had, en
verzorgde met 't factotum Tabri haar tuin, als er tenminste geen gasten werden gewacht
en ze voor tafel en menu had te zorgen. Want dàn was de dag gevuld door lange
conferenties met Kim-Lo, die inderdaad 'n voortreffelijke kok was, in twintig minuten
'n schotel klaarmaakte en sierlijk opdeed, waar een Javaan anderhalf uur - en dan
nog hoe - aan prutste, nooit z'n hoofd verloor, al kwamen er ook menschen
onverwacht, en, volgens Nelly, kon proèven hoe iets in elkaar zat. Meer dan eens
had ze 't verhaal gadaan: dat ze eens bijzonder lekkere pasteitjes had meegebracht
van den Europeeschen banketbakker uit de stad, dat ze er Kim-Lo een had laten eten
en dat de Chinees - na lang en intens proeven, z'n gezicht in strakke aandacht ze toen
precies zoo had na-gebakken. En toch was Kim-Lo de eenige der bedienden, die wel
eens last gegeven had. Hij hield er ‘tinka's’ op na, lastige grilletjes. Eens - en hij was
toen al eenige jaren in dienst op ‘Goenong Djatti’ was hij op 'n dag, zonder eenige
aanleiding ‘lepas’ komen vragen. Was hij ontevreden?
Had iemand hem gehinderd? Wilde hij opslag. Niels van dit alles was het geweest:
hij wou maar weg, omdat z'n ‘lichaam vermoeid was’ en hij lust had te rusten. Drie
maanden was hij weggebleven - o, 'n ellendige tijd was dat geweest, één Javaansche,
twee Klingaleesche koks, dronkenlappen allebei en de Javaansche roetvuil, waren
er gekomen en gegaan, geen dag hadden ze echt-lekker gegeten - toen, op 'n dag,
tegen schemering, stond Kin-Lo daar ineenen weer onder de pendoppo, mager en
schunnig in de plunje. Nelly, verheugd, had 'm dadelijk weer in dienst genomen en
sinds was-ie nu gebleven. Maar ‘tinka's’ had-ie en je moest 'm ontzien.
Kleine Jootje had haar pap opgegeten en de baboe rees met 't kind overeind.
‘Nu den tuin in’, riep Nelly, ‘ik heb nog niet eens de orchidëeen gezien vandaag...
Hè, wat 's Amelie weer laat... Wiesje, ga jij eens kijken, waar tante blijft.
Wies holde weg, gillend al vooruit, ‘tante Melie... tante Melie.’
'n Ommezientje was 't dan stil en daarna 't kind weer terug.
‘Tante schrijft’ gilde ze ‘en tante gaat toch niet mee den tuin in. Tante heeft
hoofdpijn. Zal ik maar vast vooruitgaan?’
‘Weet-je, wat ze nou doet, Charlotte? Ze schrijft aan Kolff. En weet-je, waarom
of ze niet met ons meegaat? Ze geeft straks, als we weg zijn, stilletjes haar brief aan
Wiro, den looper, die straks komt om den posttrommel.... en dan denkt ze mìj daarmee
te foppen. Of ik 't toch niet weet.’ Nel lachte om 'r eigen slimheid.
‘Maar laat je 't dan maar stilletjes begaan?’
‘Stilletjes begaan?... maar kind, wat kan ik eraan doen! En dan, ze correspondeeren
al zoo lang. 't Zal misschien gauw genoeg uit zijn.... 't stilletjes correspondeeren,
bedoel ik.’ Ze lachte geheimzinnig.
Langzaam-aan liepen ze den tuin in, genietend de ochtendkoelte en de pure
bloemengeur. Païma volgde, Charlotte's
kindje in de haar lenig lijf strak omsnoerende slendang, en Wies holdebolderde voor
In document
Carry van Bruggen, Goenong-Djatti · dbnl
(pagina 30-34)