• No results found

Bulletin KNOB digitaal toegankelijk

PUBLICATIES

Rob Dettingmeijer, Marie-Thérèse van Thoor en Ida van Zijl (red.), Riet-velds Universum, NAi Uitgevers, Rotterdam 2010, 272 p., ills. in kleur en zwartwit, ISBN 978 90 5662 7454, € 47,50

Ida van Zijl, Gerrit Rietveld, Phaidon Press, Londen 2010, 240 p., ills. in kleur en zwartwit, ISBN 978 07148 59995 8, € 75,00

Recentelijk heeft de architect en meubelmaker Gerrit Rietveld weer veel aandacht gekregen. Het was inmiddels al achttien jaar geleden dat een grote tentoonstelling in Utrecht aan deze opmerkelijke figuur werd gewijd. Een dikke catalogus bracht toen voor het eerst op kritische wijze het volledige oeuvre van Rietveld in beeld. Daarmee leek een ideaal fun-dament gelegd voor verder wetenschappelijk onderzoek, maar dat vond desondanks slechts sporadisch plaats.

Het blijft merkwaardig dat iemand die zich aanvankelijk met moeite een plaats wist te veroveren in de rangen van de architecten vandaag de dag nauwelijks nog is weg te denken uit diezelfde gelederen. Rietveld wordt gezien als De Stijl architect bij uitstek, alhoewel hij dat zelf altijd pro-beerde te relativeren. In het boek De Stijl: 1917-1931, Visions of Utopia uit 1982 beweerde de Italiaanse architectuurhistoricus Sergio Polano dat er nooit echt een De Stijl architectuur heeft bestaan. Hij reduceerde het geheel tot de formule ‘De Stijl/Architecture = Nieuwe Beelding’, maar daarmee doet hij te kort aan de historie. Het oeuvre van Rietveld kent wel degelijk een ontwikkeling die het buiten het domein van De Stijl bracht. Al aan het begin van de jaren dertig was zijn roem als De Stijl architect vervangen door zijn positie als belangrijke vertegenwoordiger van het nieuwe bouwen, maar ook in die richting was hij nooit een dog-maticus. Er zit altijd een element van spel in het werk van Rietveld. Zelf omschreef hij zich nog in 1964 als een ‘piraat in het bouwvak’.

Het moge duidelijk zijn: hoewel hij nationaal en internationaal al snel gold als icoon, was hij tevens vanaf het begin van zijn loopbaan een ongrijpbaar fenomeen. Wordt de Nederlandse moderne architectuur wel eens vereenzelvigd met Rietveld, zijn werk wordt meestal gereduceerd tot aan de ene kant de rood-blauwe stoel waarin men niet gemakkelijk zit en aan de andere kant een kleurrijk huis waarin men alleen met een gebruiksaanwijzing enigszins geriefelijk kan wonen. Toch behoren beide objecten tot de belangrijkste beeldiconen van de twintigste eeuw. Vooral de stoel heeft een ongekende populariteit en wordt nog vaak geïmiteerd. Het meubilair van Rietveld kon zich al vroeg verheugen in een grote invloed. Bekende architecten als Duiker en Bijvoet, Wils en Van ’t Hoff, om maar enkelen te noemen, hebben soortgelijke tafels, stoelen en kin-dermeubeltjes gemaakt. Het huis daarentegen werkte als een manifest, maar had als model weinig navolging.

Het recentelijk door NAi Uitgevers uitgebrachte boek Rietvelds

Univer-sum – in het Engels verschenen onder de titel Rietveld’s Universe – biedt een reeks van interpretaties die als vervolg op de catalogus uit 1992 kun-nen worden beschouwd. In het qua formaat ietwat kleinere boek dan de catalogus positioneert een schare auteurs Rietveld in het architectonische en sociaal-maatschappelijke veld. Zij hebben het werk van Rietveld nog eens zorgvuldig onder de loep genomen en bestudeerd.

Het boek is in vijf verschillende gedeelten opgedeeld: Rietveld in theore-tisch perspectief, Sociale context: opdrachten en opdrachtgevers, Ruimte bepalen: materiaal, techniek en massaproductie, De Stijl en stijlen, en Visies op Rietveld. Deze indeling is enigszins geforceerd. Sommige bij-dragen gaan verder en andere gaan al snel in richtingen die niet door de titel worden gedekt. Hoewel de ‘theorie’ in de eerste twee bijdragen ter sprake komt, blijft het onduidelijk hoe deze zich vormt, voedt en ver-volgens evolueert. De geschriften van Rietveld bieden weinig houvast, omdat hij nergens echt systematisch een betoog opbouwt maar meer ‘overpeinzingen’ op papier zet. Het lijkt erop dat enkele auteurs vanwege

hun expertise zijn gevraagd maar in hun eigen bijdragen hun hobby horse berijden en daarbij alleen zijdelings naar Rietveld hebben gekeken. Het specifieke ontglipt hun daardoor soms. Dit geldt vooral voor de buiten-landse bijdragen, die af en toe de vereiste scherpte missen, ook al wijzen ze op enkele interessante aspecten zoals het artistieke gebruik van kunst-licht door Rietveld. Zij kijken naar Rietveld maar wijden vervolgens snel uit. Het universum van Rietveld wordt weliswaar zowel met een verre-kijker als met een vergrootglas gesondeerd, maar er blijven vele zwarte vlekken bestaan en het geheel is nogal fragmentarisch, waardoor de lezer soms genoopt is andere, eigen lijnen door het universum te trekken. Ook vallen enkele gebieden blijkbaar buiten Rietvelds universum. Waar blijft bijvoorbeeld de stedenbouw, die nog in 1988 in het boek De Ideale Stad door Jan de Heer werd behandeld? Deze publicatie wordt niet eens in de literatuurlijst vermeld.

Nog een voorbeeld van de fragmentatie die de publicatie kenmerkt. In verschillende bijdragen komt Rietvelds samenwerking met Bredero’s Bouwbedrijf ter sprake en wordt interessant materiaal gedolven. Nergens wordt echter het gehele ‘verhaal’ verteld, waardoor de lezer onwetend blijft over het feit dat de samenwerking van Rietveld met BBB terug-gaat tot 1931. Waarschijnlijk was deze samenwerking een gevolg van zijn woningen in de Werkbundsiedlung in Wenen, die hij kort daarvoor had ontworpen. Hij was voor deelname aan dit project uitgenodigd dank-zij de innovatieve kenmerken van de garage met woning die hij in 1927 in Utrecht had gebouwd.

Het zou echter van kortzichtigheid getuigen wanneer we de kwaliteit van het boek niet willen zien. Het bevat een aantal artikelen die cruciale aspecten van het werk van Rietveld belichten en onze kennis vergroten. In vijftien bijdragen wordt zo’n veelzijdig beeld van de wereld van Riet-veld gegeven dat er voor een ieder wel iets waardevols valt te ontdekken. Ongetwijfeld was het een van de doelstellingen van de redacteuren om het compacte universum van Rietveld uiteen te laten vallen en in stukken te bekijken. Zij wilden ‘het fragiele, het experimentele en het voorlopige van zijn werk’ belichten, maar we krijgen daarbij helaas niet altijd zicht op de schaal van zijn verschillende werkzaamheden en de vermenging van de verscheidene interessegebieden met elkaar. Dit is inherent aan het maken van een caleidoscopisch boek, waarbij de figuren met elke bewe-ging veranderen. Daardoor vormt het boek echter ook een verrijking van het heersende beeld van de Utrechtse architect. Vooral zijn belangrijke bijdragen aan het culturele klimaat van zijn geboortestad komen einde-lijk duideeinde-lijk uit de verf en in dat opzicht dient het boeiende artikel van Roman Koot te worden genoemd. Het kleine universum waarin Rietveld thuis was, wordt blootgelegd en geanalyseerd. Eveneens bijzonder is de wijze waarop Marie-Thérèse van Thoor een kleine gebeurtenis die nooit plaatsvond, maar waar Rietveld veel belang aan hechtte – een tentoon-stelling met als titel ‘Factoren van het Zichtbare’ – positioneert in zijn werk en laat zien hoe de gedachte aan deze tentoonstelling zijn andere werkzaamheden jarenlang heeft beïnvloed.

Een van de kenmerken van vele studies over Rietveld is dat zijn werk nog te weinig wordt ‘geproblematiseerd’, waardoor de mythe blijft bestaan. Rietveld zelf leed daar ook onder. Telkens weer probeerde hij zijn eigen rol binnen De Stijl te bagatelliseren. Het ging hem om het stellen van problemen en daar een oplossing voor te vinden. Hij wilde ruimtelijke problemen aan de orde stellen en daar vervolgens iets – een stoel, een ander meubelstuk of een huis – van maken. Elk werk was voor hem een poging een probleem op te lossen en nooit om een ‘kunstwerk’ te maken, dat zijn eigen autonomie bezat en waarover de maker absolute ‘auteurs-rechten’ had. Integendeel: hij pakte een probleem op dat anderen reeds hadden gesteld en onderzocht, zoals Marijke Kuper recentelijk duidelijk maakte in haar artikel over de zigzagstoel in het architectuurhistorische blad Ezelsoren en in de pas verschenen publicatie De Stoel van Rietveld. ‘Tobben’ zag hij als deel van zijn metier. Alles moest steeds opnieuw worden overdacht en ter discussie worden gesteld. Ruimte stond als ele-ment vaak centraal: niet het begrenzen van de ruimte maar het scheppen

bulletin knob 2011-2 81

van een vloeiende ruimte om enkele vaste punten. Aanvankelijk werd die ruimte door knooppunten en verbindingen aangeven, later kregen mate-riaal en de vaste kern van een huis meer aandacht. Meerdere bijdragen gaan in op het vage ruimtebegrip van Rietveld, maar hoe het verschilt van dat van andere architecten wordt niet of nauwelijks onderzocht. De naam van Duiker komt in het boek maar een keer voor, terwijl Duiker nog meer dan Rietveld ‘de blijde bevrijding van het overtollige’ had bereikt. In dit opzicht valt er zeker nog veel te doen. Hetzelfde kan over het wooncon-cept van Rietveld worden gezegd: ondanks vergelijkingen met andere bekende architecten komt het idee dat Rietveld over het wonen had nooit echt goed uit de verf. Dolf Broekhuizen doet in zijn bijdrage een kleine, maar beredeneerde aanzet. In sommige stukken wordt minder geschreven vanuit gedegen kennis dan vanuit een visie. De betekenis van Rietveld wordt geactualiseerd. Een voorbeeld hiervan is de laatste bijdrage, van Ole Bouman, waar een nieuwe vernis op de mythe Rietveld wordt aan-gebracht, die na de Tweede Wereldoorlog door de Forum generatie al enorme proporties had gekregen.

Afbreuk aan de publicatie is de even onconventionele als onzinnige vormgeving. Zwarte namen op een blauwe ondergrond maken de auteurs onleesbaar. De dictatuur van de vormgever is hier te doorslaggevend geweest. En een index, hoe nuttig ook, behoort aan het einde en niet aan het begin. Het plaatsen van de fameuze stoel van Rietveld op de omslag is een verzwakking van het doel van de publicatie. De scherpte van de illustraties maken weer veel goed.

In het tot Rietveldjaar uitgeroepen jaar 2010 heeft de kunsthistorica en Rietveld-expert Ida Van Zijl een monografie over hem in zowel het Neder-lands als het Engels uitgebracht onder de eenvoudige titel Gerrit Rietveld. ‘Een monografie waarin de belangrijkste ontwerpen van Rietveld, zijn ideeën en de relevante feiten uit zijn leven in onderlinge samenhang wor-den gepresenteerd, ontbrak tot nu toe’ aldus de auteur. Na het proefschrift van Theodor M. Brown uit 1958 en de biografie van Frits Bless uit 1982 heeft de auteur getracht Rietveld in zijn verschillende fasen neer te zetten. Zelf beweert zij dat ‘dit boek niet uitputtend, maar wel een poging [is] een evenwichtiger beeld te geven en bedoeld als introductie voor diegene die geïntrigeerd door de rood-blauwe stoel en het Schröderhuis meer wil weten over de maker en zijn andere werk.’ Van Zijl wijst erop dat zij in haar poging enigszins werd gehinderd door het feit dat een persoonlijk archief ontbreekt, maar juist daardoor heeft zij zich niet teveel laten verleiden tot het vertellen van allerlei anekdotes omtrent Rietvelds persoonlijk leven. Er bestaan echter genoeg andere bronnen en de werken zelf die het mogelijk maken een goed beeld van zijn bedoelingen te geven. Bovendien is er in de laatste decennia veel geschreven over de tijdgenoten van Rietveld, waarbij ook de Utrechtse architect aandacht kreeg en zijn er vele bronnen door de computer meer toegankelijk gemaakt. Toch lukt het Van Zijl niet altijd om het beeld aan te scherpen en prikkelend te maken. Aan het einde van het eerste hoofdstuk schrijft ze dat ‘Rietvelds ideeën en opvattingen […] niet opmerkelijk [zijn], de theoretische onderbouwing is zwak, maar als geheel geeft het inzicht in zijn opstelling en handelen.’ Deze zin geeft aan dat de auteur moeilijkheden heeft om tot de kern door te dringen als zij geen harde gegevens bezit. Zij maakt nauwelijks zelf hypothesen en weet aan het materiaal dat zij wel bezit niet die inzichten te ontlenen, die een weg openen tot het denken van Rietveld. Het wordt wel duidelijk dat de kracht van Rietveld vooral lag in het doen, in het knutselen en experimenteren. Dit gaf hij steeds ook zelf aan. Het werk moet daarom steeds het uitgangs-punt vormen en minder zijn ‘statements’, hoe interessant en metafysisch die ‘statements’ ook mogen zijn. Het is niet merkwaardig dat Van Zijl haar studie begint met enkele zinnen uit de toespraak die Rietveld in 1964 in Delft heeft gehouden. In deze lezing zegt Rietveld dat het geen religie of idealisme is die hem heeft bewogen: ‘‘t is puur egoïsme, de realisering van eigen bestaan’. Dit is een opmerkelijke uitspraak voor iemand die als ico-noclast te boek staat en van wie een enorme bevrijdende werking uitging. Wat is het voor egoïsme en waartoe heeft het tenslotte geleid? Is het een

soort zelfreflectie, waarbij deze drie-eenheid (religie, idealisme en egoïs-me) de invloeden op het leven voor Rietveld vertegenwoordigen? Volgens zowel Bless, die in zijn boek uit 1982 van ‘gezond egoïsme’ sprak, als Van Zijl is Rietveld geen egoïst, maar had hij, zoals Van Zijl schrijft, ‘een onbedwingbare behoefte zich te uiten in zijn werk’. Dit geldt echter voor vele kunstenaars. Van Zijl had het probleem duidelijker kunnen stellen als zij zijn uitspraak niet al te letterlijk had genomen maar gepoogd had deze te interpreteren. Is het egoïsme van Rietveld geen herbezinning op wat ooit zijn uitgangspunten waren geweest, tijdens zijn De Stijl periode? Als we naar het Van Gogh Museum kijken zien we veel van de vroege Rietveld terug, maar ook veel van het Guggenheim Museum van Wright, zij het rechtgetrokken.

In haar boek brengt Van Zijl in tien hoofdstukken chronologisch het leven van Rietveld in kaart, maar aan het einde blijven we ons toch afvragen of Rietveld niet de hele tijd een spelletje met ons heeft gespeeld. Is hij niet gewoon meubelmaker gebleven? En welke betekenis moeten we aan het architectonische werk hechten, dat in zo grote mate idiosyncratisch was, hoewel altijd duidelijk herkenbaar van Rietveld? Terecht stelt Van Zijl aan het einde dat Rietveld een ambachtsman was: ‘hij had het oog, de vingers en de manier van denken van een meubelmaker.’ De nadruk lag vooral op het oog, ook al verschoof de interesse in het ruwe handwerk steeds meer in de richting van het verfijnde denkwerk. Rietvelds uitgangspunt was niettemin vaak de waarneming van iets. In verschillende lezingen benadrukte hij dat en deze opvatting leidde tot nieuwe resultaten. Door sommigen werd dat erkend. In hoofdstuk zes, dat helaas ontsierd wordt door vele foute nootver-wijzingen, citeert Van Zijl Oud, die in 1935 aan Rietveld schreef: ‘Ik vind je “uitvindingen” ontzettend leuk, dat weet je wel, maar soms hinderde me wel eens dat ze zoo erg op een “model” leken en zooveel meer beeldhouwkunst dan architectuur waren.’ Het problematische van deze uitspraak wordt niet gebruikt om het werk van Rietveld open te breken. Oud had waarschijn-lijk niet het lange artikel in Het Vaderland van 5 oktober 1931 gelezen waar Rietveld werd aangeprezen als een architect die het ‘Corbusiaansche begin-sel’ in de woningbouw had toegepast. Bovendien was Oud in het licht van Rietvelds oeuvre iets te voorbarig. Niet het werk dat Oud op dat moment had gezien maar juist veel van het latere werk van Rietveld is duidelijk sculptu-raal. De grenzen tussen architectuur en beeldhouwkunst vervagen opnieuw, hetgeen de bedoeling van Rietveld was. De vraag of de bijdrage van Rietveld aan de architectuur zo groot is als wordt beweerd is daardoor een overbo-dige. Hij heeft er veel aan gedaan het begrip van architectuur op te rekken en ter discussie te stellen. Architecten als Aldo van Eyck en Peter Smithson ervoeren dat. Smithson kwalificeerde het Rietveld Schröderhuis in 1958 als ‘terrific’. Was voor Berlage architectuur vooral ruimtekunst, voor Rietveld was het uiteindelijk toch kunst in de ruimte. De ruimte vloeit om en door het object. Om dat te bereiken vormde hij een probleem voor zichzelf en een his-torisch probleem, zeker wanneer we hem een vaste plaats willen geven. Van Zijl heeft dat problematische te snel terzijde geschoven. Zij maakt hem tot een ‘buitenstaander’, wiens werk ‘moeilijk te beoordelen’ zou zijn ‘in rela-tie tot dat van anderen’. Het hiervoor behandelde boek Rietvelds universum bewijst dat dat niet het geval is. In zoverre complementeren de publicaties elkaar, maar een middenweg die recht doet aan zowel de complexiteit als de eenduidigheid is daarmee nog niet bereikt. In haar poging de gehele Rietveld te portretteren heeft Van Zijl hem een beetje ‘grijs’ gemaakt ondanks haar enthousiasme en vurige opvattingen over bepaalde werken. Zo vindt zij dat de zigzagstoel interessanter is ‘dan die andere lieveling van de modernis-tische avant-garde, de ‘Freischwinger’, maar vergeet daarbij dat juist door het bestaan van en het nadenken over de achterpootloze stoel Rietveld zich ervan bewust werd dat het principe van de constructie van de stoel ook anders kon worden vormgegeven. Maar, ook al is de omslag ietwat grijs, deze verbeeldt, in tegenstelling tot het eerste hier besproken boek, door de gekozen foto wel goed de relatie tussen de architect en zijn niet-iconische werk.

C.P. Krabbe, Droomreis op papier. De Prix de Rome en de Nederland-se architectuur (1808-1851), Primavera Pers, Leiden 2009, 303 p., ills. in kleur en zwartwit, ISBN 978 90 5997 073 1, € 39,50

Onderzoek naar de negentiende-eeuwse architectuur in Nederland ver-eist in deze lichtelijk overspannen tijd van UNESCO-koorts en ‘cano-nitis’ een zekere onverstoorbaarheid. De auteur en de uitgever van Droomreis op papier beschikten daarover gelukkig in ruime mate. Je moet het maar durven: een doorwrochte wetenschappelijke studie op de markt brengen over een tamelijk obscuur, overwegend institutioneel-historisch onderwerp uit de eerste helft van de negentiende eeuw, een tijdperk dat vaak als het dieptepunt in onze architectuurgeschiedenis wordt gezien. Toch is dat wat Primavera Pers, met de nodige subsidie weliswaar, heeft gedaan en het resultaat mag er zijn. Op de omslag na, die wel iets minder gedempt van kleur, iets mediterraner had gemogen – het boek gaat over de Prix de Rome ten slotte – is het een zeer ver-zorgde uitgave geworden, met een overvloed aan foto’s uit onder meer de collectie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en kleurafbeeldingen van Nederlandse en buitenlandse architectuurteke-ningen, vele van een ruimhartig formaat.

De zorg aan de uitgave besteed loont de moeite, want inhoudelijk is het onderzoek van Coert Peter Krabbe een monument van ambachte-lijk architectuurhistorisch onderzoek, op het grensgebied van instituti-onele geschiedenis, architectuurtheorie en architectenbiografie. Het is de vrucht van jaren speuren, studeren en, vooral, reizen. Krabbe reisde zo’n 170 jaar na dato de hoofdfiguur van het boek, de Rotterdamse architect Anthony Willem van Dam (1815-1901), Prix de Rome-win-naar in 1837, na. Zijn onderzoek beperkte zich niet tot Nederlandse archieven, zoals het Stadsarchief van Amsterdam en de RCE, waar zich de deels bewaard gebleven collectie tekeningen en brieven uit Van