• No results found

4 Journalistieke bronbescherming in Nederland

4.2 Bronbescherming en het journalistieke verschoningsrecht

4.2.1 Ontwikkelingen in de rechtspraak

Het zijn de ontwikkelingen in de rechtspraak en de schrikbarende affaires omtrent gijzelingen van journalisten die de Nederlandse politiek hebben wakker geschud.132 Er is veel geschreven

over een wettelijk journalistiek verschoningsrecht, zowel door politici als door academici, maar van een aangenomen wetsvoorstel is het nog niet gekomen.133 De Hoge Raad heeft in de

loop der jaren een aantal handvatten geboden ter bescherming van de identiteit van de journalistieke bron, zij het zo nu en dan met enige tegenzin. Het belangenconflict ontwaart zich in de rechtspraak: het maatschappelijk belang van waarheidsvinding en een goede rechtsbedeling, het belang van opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten, wordt afgewogen tegen het belang van nieuwsgaring, een instrument waarmee misstanden aan de kaak worden gesteld.134

In de zaak Lunshof135 uit 1948 werd Hendrik Arie Lunshof, hoofdredacteur van Elsevier Weekblad, als getuige opgeroepen om de naam van de klokkenluider bekend te

maken, die notulen van de onderhandelingen over de dekolonisatie van het toenmalige Nederlands-Indië aan hem had doorgespeeld. De Hoge Raad erkende dat openbaarmaking van een geheim stuk een algemeen belang kan dienen, maar voegde ook toe dat het aan de rechter is om te beslissen of de geheimhoudingsplichtige moet worden bestraft voor de schending van het geheim. Het is niet aan de journalist om te oordelen of zo’n geval zich voordoet.136

Waar het in de zaak Lunshof ging over schending van een ambtsgeheim, stond in de zaak Hommerson137 een lasterlijke publicatie centraal. Journalist Hommerson weigerde de

identiteit van zijn bron te onthullen, waarop een gijzeling van 50 dagen volgde. Het Hof Amsterdam overwoog dat het belang van opsporing en vervolging van de bron zwaarder woog dan het bijzondere belang van Hommerson.138 In de zaak KGB-affaire139 uit 1977

132 Zie o.a.: Hof Amsterdam 29 mei 1952, NJ 1953, 285 (Hommerson); Hof Amsterdam 28 september 2000 en Hof Amsterdam 9 oktober 2000, Mediaforum 2000-11/12, nr. 69 en 70 (Voskuil 1 en 2).

133 Kamerstukken II 1952/53, 2910, nr. 1-2; Korthals Altes 1989 (Dissertatie).

134 Schuijt 2006, p. 149.

135 HR 14 december 1948, NJ 1949m 95 (Lunshof).

136 Schuijt 2006, p. 151.

137 Hof Amsterdam 29 mei 1952, NJ 1953, 285 (Hommerson).

138 Schuijt 2006, p. 151.

oordeelde de Hoge Raad dat ook in civiele procedures waarheidsvinding een zwaarderwegend belang dient dan de nieuwsgaring.140

Nadat het EHRM in 1996 in de zaak Goodwin oordeelde dat het belang van nieuwsgaring in beginsel zwaarder weegt dan het belang van waarheidsvinding, kreeg de Hoge Raad in hetzelfde jaar de gelegenheid om terug te komen op zijn uitspraak in de zaak

KGB-affaire. De journalisten Dohmen en Langenberg werden in een civiele procedure

opgeroepen om te getuigen over een bron, die hen had getipt over een huiszoeking bij aannemer Van den Biggelaar.141 De aannemer werd verdacht van betrokkenheid bij omkoping.

De Hoge Raad overwoog dat uit het eerste lid van artikel 10 van het EVRM voor een journalist in beginsel het recht voortvloeit zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren.142 De

‘nee-tenzij-regel’ maakte hiermee plaats voor de ‘ja-tenzij-regel’.143

Ondanks de zojuist omschreven rechtsontwikkeling is het beroep op het journalistieke verschoningsrecht een aantal keren afgewezen. In het hoger beroep van Mink K. en zijn twee medeverdachten werd journalist Voskuil door het Hof Amsterdam opgeroepen als getuige. Voskuil weigerde de identiteit van zijn bron te onthullen, waarop hij op grond van artikel 294 van het Wetboek van Strafvordering werd gegijzeld. Voskuil had op 12 en 13 september 2000 een tweetal artikelen gepubliceerd waarin hij vraagtekens stelde bij de doorzoeking van de woning van Mink K..144 Van zijn bron, een politieman van het Amsterdamse korps, vernam

hij dat lekkage in de woning een voorwendsel was voor de doorzoeking.145 Tijdens de inzet

van dit dwangmiddel werden inderdaad wapens gevonden. De getuigenis van Voskuil was van groot belang voor de verdediging, want bij een juist verhaal had wellicht bewijsuitsluiting gevolgd. Het Hof Amsterdam had het belang van een eerlijk proces voor Mink K. en zijn twee medeverdachten enerzijds en de integriteit van de politie anderzijds, zwaarder laten wegen dan het belang van journalistieke bronbescherming. Het EHRM veroordeelde deze belangenafweging.146

4.2.2 Aanleiding tot wetgeving

140 Schuijt 2006, p. 152.

141 Zie: HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 (Van den Biggelaar/Dohmen & Langenberg).

142 HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 (Van den Biggelaar/Dohmen & Langenberg), r.o. 3.4.

143 Schuijt 2006, p. 154.

144 Poppelaars 2012, p. 3.

145 Schuijt 2006, p. 154.

Uit de ontwikkeling van de rechtspraak blijkt dat het belang van opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten een van de voornaamste redenen was om geen verschoningsrecht toe te kennen aan journalisten. Ook in de juridische literatuur van de afgelopen eeuw zijn weinig voorstanders van een verschoningsrecht te vinden.147 De angst bestond dat er misbruik

van het recht zou worden gemaakt, waardoor geheimschenders en lasteraars straffeloos zouden blijven.148

In 1989 publiceerde Korthals Altes een uitgebreid onderzoek over de regeling van het journalistieke verschoningsrecht in de Verenigde Staten en Duitsland. In deze dissertatie voert hij argumenten aan voor een ‘ja-tenzij’ regel met betrekking tot het journalistiek privilege.149

Met deze dissertatie in de hand diende Tweede-Kamerlid E.C.M. Jurgens in 1992, nog voor het Goodwin-arrest, een wetsvoorstel in tot invoering van het ‘journalistiek privilege’.150 Hij

zag een uitzondering op het journalistieke verschoningsrecht als een beperking op de nieuwsgaring. Bronnen drogen op als zij niet kunnen rekenen op de discretie van de journalist. Jurgens trachtte met dit wetsvoorstel de ‘ja-tenzij’-regel in de wet neer te leggen. Het wetsvoorstel liet alleen geen ruimte voor het journalistiek privilege in strafzaken ‘wanneer – naar het oordeel van de rechter aan een zwaarwegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht’.151

Schuijt geeft aan dat het wetsvoorstel niet voorzag in de omschrijving van de begrippen journalist en journalistiek. De begrippen duiden volgens hem op een soort werkzaamheid.152 De rechter diende deze begrippen nader in te vullen. Bescherming tegen de

inzet van dwangmiddelen tegen journalisten kreeg ook een plaats in het wetsvoorstel.

Zowel de Raad van State als de Tweede Kamer waren niet heel enthousiast over het wetsvoorstel. Vóór het Goodwin-arrest was het voorstel nog in strijd met het toen geldende recht. Ná het Goodwin-arrest werd het journalistieke verschoningsrecht erkend in de rechtspraak en zag de wetgever geen noodzaak in een wettelijke regeling. In 2005 besloot de fractie van de PvdA de behandeling van het wetsvoorstel niet voort te zetten.153

Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Voskuil werd een wettelijke regeling van journalistieke bronbescherming nieuw leven ingeblazen. Het conceptwetsvoorstel Bronbescherming in strafzaken werd echter niet ingediend bij de Tweede 147 Schuijt 2006, p. 157.

148 Schuijt 2006, p. 157.

149 Schuijt 2006, p. 145; Korthals Altes 1989 (Dissertatie).

150 Kamerstukken II 1992/93, 23133, nr. 1-9.

151 Kamerstukken II 1992/93, 23133, nr. 3, p. 2.

152 Schuijt 2006, p. 159.

Kamer. De wetgever was nog in afwachting van de zaak Sanoma, maar ook na deze zaak is geen wetsvoorstel ingediend. Pas na de zaak Telegraaf e.a. heeft de wetgever een nieuwe poging gedaan om de waarborgen omtrent journalistieke bronbescherming in de wet te verankeren.154

4.3 Bronbescherming en de inzet van dwangmiddelen tegen journalisten

4.3.1 Wettelijk kader

Ook inbeslagneming van journalistiek materiaal kan leiden tot onthulling van de identiteit van de bron. Vóór de zaak Goodwin van het EHRM en vóór de zaak Van den Biggelaar van de Hoge Raad konden journalisten zich niet beroepen op bescherming tegen inbeslagneming van journalistiek materiaal. Alleen erkende verschoningsgerechtigden, zoals advocaten, artsen, notarissen, priesters en anderen, konden een beroep doen op de bescherming van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel beperkt de bevoegdheden van de opsporingsambtenaar en de Officier van Justitie ten aanzien van de inzet van dwangmiddelen tegen verschoningsgerechtigden, zoals inbeslagneming van materiaal en doorzoeking, en kent een toestemmingsvereiste.

Het wetsvoorstel tot invoering van een journalistiek privilege voorzag in deze bescherming met een nieuw artikel 98a Sv.155 Geschriften of andere gegevensdragers bij een

journalist, tenzij met toestemming, zouden niet in beslag mogen worden genomen, indien dit zou kunnen leiden tot onthulling van de identiteit van de bron. Hetzelfde geldt voor een bevel tot afgifte ter inbeslagneming.156 Ook deze regeling heeft het niet gehaald na de intrekking van

het wetsvoorstel.

In 2002 werd de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten in het leven geroepen. Met deze Aanwijzing trachtte het Openbaar Ministerie de opsporing en vervolging in lijn te brengen met artikel 10 EVRM.157 Wanneer een wettelijke basis bestaat voor de inzet

van dwangmiddelen, dient nog wel te worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.158

154 Poppelaars 2012, p. 5.

155 Kamerstukken II 1992/93, 23133, nr. 3, p. 21

156 Schuijt 2006, p. 170.

157 Zie voor meer informatie: Brants 2008, p. 6. Zie ook: Rapport van de Commissie Verschoningsrecht van de Nederlandse Vereniging van Journalisten 2001, www.villamedia.nl/verschoningsrecht.

4.3.2 Ontwikkelingen in de rechtspraak

In de zaak Roemen & Schmit uit 2003 had het EHRM zich uitgesproken over de inzet van dwangmiddelen die leiden tot de onthulling van de identiteit van de bron van een journalist.159

Deze Europese rechtsontwikkeling is overgenomen door de Nederlandse rechter. Uit de zaak

Zipschijf van de Hoge Raad volgt dat het bevel tot uitlevering van een zipschijf gelijk staat

aan een bevel tot onthulling van de identiteit van een bron. Een bevel tot uitlevering van journalistiek materiaal moet dus getoetst worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.160

Een aantal jaar later bleek het Nederlandse stelsel van journalistieke bronbescherming toch niet te voldoen aan Europese standaarden.161 In de zaak Sanoma uitte het EHRM stevige

kritiek op de afwezigheid van een aantal procedurele waarborgen. Er moet een met waarborgen omklede rechterlijke toetsing moet plaatsvinden, voordat journalistiek bronmateriaal in beslag kan worden genomen.162 De toets die de Officier van Justitie vooraf

dient te maken volgens de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten, kan volgens het EHRM niet gezien worden als een onafhankelijke rechterlijke toetsing.163

In de zaak Telegraaf e.a. werd Nederland opnieuw op het matje geroepen door het EHRM, zoals eerder besproken in het onderzoek.164 In deze zaak ging het om de gijzeling van

twee journalisten en de inbeslagneming van journalistiek materiaal, twee aspecten die we ook terug zien in de zaken Voskuil en Sanoma. Een derde aspect dat een rol speelde was het aftappen van journalistieke communicatie.165 De AIVD had de twee journalisten enkele

maanden afgeluisterd om achter de identiteit van hun bronnen te komen.166 De Hoge Raad

oordeelde dat het afluisteren van de journalisten gerechtvaardigd was op grond van het belang van de nationale veiligheid.167 Het EHRM daarentegen oordeelde dat er geen sprake was van

een gerechtvaardigde inmenging, vanwege een gebrek aan procedurele waarborgen voor de journalisten.168

159 EHRM 25 februari 2003, nr. 51772/99 (Roemen en Schmit/Luxemburg).

160 HR 8 april 2003, NJ 2004, 188 (Zipschijf).

161 Zie voor een uitgebreide bespreking: Poppelaars 2012, p. 4.

162 EHRM 14 september 2010, nr. 38224/03 (Sanoma uitgevers b.v./Nederland), r.o. 90 en 91.

163 EHRM 14 september 2010, nr. 38224/03 (Sanoma uitgevers b.v./Nederland), r.o. 93 en 94.

164 Zie paragraaf 3.3.

165 Gawronski 2014, p. 95.

166 EHRM 22 november 2012, nr. 39315/06 (Telegraaf Media Nederland Landelijke Media b.v. e.a./Nederland).

167 HR 11 juli 2008, LJN BC8421 (Sanoma).

4.4 Tussenconclusie

De wetgever en rechter hebben zich lange tijd verzet tegen de toekenning van journalistieke bronbescherming. Naar aanleiding van de zaak Goodwin voer de Hoge Raad een nieuwe koers in de zaak Van den Biggelaar. Journalisten kunnen aanspraak maken op een verschoningsrecht, tenzij daardoor een zwaarwegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht. Deze rechtsontwikkeling vormt de leidraad bij inzet van dwangmiddelen die journalistieke bronbescherming in het geding kunnen brengen. Uit de zaken Voskuil, Sanoma en De Telegraaf e.a. blijkt dat Nederlandse rechters zo nu en dan tekort schieten in een juiste toepassing van het juridisch kader van het EHRM. De wetsvoorstellen Bronbescherming in strafzaken en gemoderniseerde Wiv zouden hier verandering in moeten brengen.

5

Een stukje mediavrijheid inleveren voor een stukje

staatsveiligheid?

5.1 Inleiding

Na de uitspraak van het EHRM in de zaak Telegraaf e.a. kon de Nederlandse politiek er niet meer om heen. In september 2014 diende het kabinet twee wetsvoorstellen in waarmee het recht van journalisten om hun bron te beschermen wettelijk werd vastgelegd: wetsvoorstel Wijziging van de Wiv 2002 en wetsvoorstel Bronbescherming in strafzaken.169 Hiermee werd

met name de onafhankelijke toetsing voorafgaand de inzet van bijzondere bevoegdheden en dwangmiddelen tegen journalisten geregeld. Op dat moment leek journalistieke bronbescherming eindelijk gewaarborgd te worden.

Ruim twee jaar later dienden de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie het wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv in waarmee de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten werden verruimd.170 Het

wetsvoorstel Wijziging van de Wiv 2002 werd onderdeel van het wetsvoorstel 169 Zie: Kamerstukken II 2014/15, 34027, nr. 5; Kamerstukken II 2014/15, 34032, nr. 2 (Bronbescherming in strafzaken).

gemoderniseerde Wiv, maar een regeling voor een algemeen recht op journalistieke bronbescherming kreeg hierin geen plaats. De ministers stellen dat deze uitzondering de wet zou verzwakken, waardoor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun werk niet zouden kunnen doen. Hiermee lijkt een stukje mediavrijheid ingeleverd te worden voor een stukje veiligheid.

Inmiddels is het wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv door de Eerste Kamer behandeld. Het is dus tijd om de balans op te maken. In hoeverre voldoet het wetsvoorstel gemoderniseerde Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, in samenhang met het wetsvoorstel inzake de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter verbetering van de bronbescherming van journalisten in strafzaken en bezien in het nationaal wettelijk systeem als geheel, aan de criteria van het EVRM en het EHRM met betrekking tot vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid, in het bijzonder de journalistieke bronbescherming?

5.2 Het wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv, journalistieke bronbescherming en de

criteria van het EVRM en EHRM

5.2.1 De regeling van journalistieke bronbescherming

In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer van 10 april 2017 uiten leden van een aantal fracties hun zorg over het recht tot bronbescherming. De vraag aan de regering is wat zij verwacht dat het effect zal zijn van onderzoeksopdrachtgericht onderzoek van communicatie, oftewel bulkinterceptiebevoegdheden, op de vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid. Zal een anonieme bron nog gevoelige informatie delen met een journalist als de kans bestaat dat hij wordt afgeluisterd?171

De ministers stellen met het tweede lid van artikel 30 van het wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv voldaan te hebben aan een wettelijke regeling van journalistieke bronbescherming dat aan de criteria van het EHRM voldoet.172 Aanvankelijk stond in deze

clausule dat het moest gaan om de inzet van bijzondere bevoegdheden gericht op het

achterhalen van een bron. De ministers waren het met de Vereniging voor Media- en

Communicatie eens dat bevoegdheidsuitoefening, die niet is gericht op het achterhalen van een bron van de journalist, wel communicatiegegevens beschikbaar kan stellen die herleidbaar

171 Kamerstukken I 2016/17, 34588, B, p. 16.

zijn naar een bron.173 Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad

van State174, die ook wees op de zaak Telegraaf e.a., is de clausule als volgt gewijzigd:

‘De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 jegens een journalist, waarbij de uitoefening kan leiden tot verwerving van gegevens inzake de bron van

de journalist, is slechts toegestaan, indien de Rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van

Onze betrokken Minister, toestemming heeft verleend.’175

De ministers geven aan dat met deze wijziging de bronbescherming van journalisten onder het wetsvoorstel zelfs is verruimd.176 Aan deze uitspraak kleven een aantal bezwaren.

Ten eerste bedoelt het wetsvoorstel met ‘de bron’ personen die gegevens ter

openbaarmaking aan een journalist hebben verstrekt.177 Deze definitie komt niet overeen met

wat het EHRM hierover zegt. In de zaak Voskuil legt het EHRM aan de hand van Aanbeveling R(2000)7 uit wat de definitie van een ‘bron’ is: ‘any person who provides information to a journalist’. Voorts wijst hij op de Explanatory Memorandum waarin staat dat een wijde interpretatie van de definitie noodzakelijk is. Journalisten ontvangen namelijk informatie van verschillende soorten bronnen.178 Verder stelt het EHRM in zijn rechtspraak

geen andere eisen aan ‘de bron’ dan die in hoofdstuk 3.3 van dit onderzoek zijn genoemd.179

Hieronder valt dus niet dat het verstrekken van informatie gericht moet zijn op openbaarmaking. Ook wanneer informatie off the record is verteld, moet de bron beschermd worden.180 Het uitgangspunt van off the record informatie is dat deze niet direct wordt

gepubliceerd, geciteerd of herleidbaar is naar de bron. Desondanks heeft het wel een belangrijke functie voor het publiek debat. Off the record informatie stelt de journalist namelijk in staat om gericht vragen te stellen, nader onderzoek te doen of de context van het onderwerp te begrijpen.181

173 Kamerstukken II 2016/2017, 34588, 3, p. 12-13, p. 316 (MvT).

174 Raad van State, Advies over Wetsvoorstel gemoderniseerde Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 21 september 2016, No.W04.16.0097/l, p. 41.

175 Zie artikel 30 lid 2 wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv (mijn cursivering).

176 Kamerstukken I 2016/17, 34588, C, p. 31 (MvA).

177 Zie artikel 30 lid 2 wetsvoorstel gemoderniseerde Wiv (mijn cursivering).

178 EHRM 22 november 2007, nr. 64752/01 (Voskuil/Nederland), r.o. 43 en 44.

179 Zie recente uitspraak van het EHRM: EHRM 16 juli 2013, nr. 73469 (Nagla/Letland), r.o. 81.

180 Zie ook: Kamerstukken II 2016/17, 34588, nr. 65 (Amendement).

181 Zie o.a.: High 2013, p. 12; Boukema 2006, p. 732. Zie ook de waarden en beginselen van persorganisaties: The Associated Press: https://www.ap.org/about/our-story/news-values, IFJ: http://www.ifj.org/about-ifj/ifj-code-of-principles/

Op basis van bovengenoemd punt kan een verband getrokken worden naar de rechtspraak van het EHRM over toegang tot overheidsinformatie. In de zaak Magyar Helsinki

Bizottság heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 10 EVRM is geschonden wegens de

weigering van de Hongaarse autoriteiten om toegang te verlenen tot informatie. Uit dit arrest volgt dat artikel 10 EVRM van toepassing is op zaken waarin overheidsinformatie gevraagd wordt om een bijdrage te kunnen leveren aan het publieke debat. Het EHRM noemt dit de ‘public-interest test’.182 Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat informatie niet per se

gericht moet zijn op openbaarmaking, maar dat deze een bijdrage moet leveren aan het publieke debat. Het is wellicht een theoretische exercitie, maar niet onbelangrijk om te noemen. De bijdrage aan het publieke debat is namelijk een terugkerende wegingsfactor in de rechtspraak van het EHRM.183 Ook off the record informatie kan bijdragen aan een discussie

over een vraagstuk van publiek belang.

Ten tweede legt het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming voor de uitoefening van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten, waarbij hun bronnen kunnen worden achterhaald, in de handen van de Rechtbank Den Haag.184 Hiermee wordt

voldaan aan de eis van het EHRM van een voorafgaande rechterlijke toetsing door een onafhankelijke instantie.185 Het wetsvoorstel specificeert niet of de toetsing door een

meervoudige kamer moet geschieden. Gezien de complexiteit en gevoeligheid van deze zaken, verdient het aanbeveling om de toetsing te beleggen bij een meervoudige kamer. In zeer spoedeisende kwesties kan de Voorzieningenrechter oordelen over het doorbreken van journalistieke bronbescherming.186 In de aanbevelingen kom ik hier uitgebreider op terug.

Ten derde heeft de wetgever afgezien van een wettelijke definitie van het begrip ‘journalist’. De wetgever wil het begrip namelijk mee laten evolueren met de betekenis die het EHRM hieraan geeft in zijn rechtspraak. Daarmee zou de reikwijdte van het wetsvoorstel aangepast kunnen worden aan een bijgestuurde jurisprudentielijn.187 Op het eerste gezicht lijkt

dit een juiste poging om te voldoen aan de criteria van het EHRM, maar wanneer het

182 EHRM 8 november 2016, nr. 18030/11 (Magyar Helsinki Bizottság/Hongarije), r.o. 158-168. Zie ook: D. Voorhoof, European Centre for Press & Media Freedom Conference 24 maart 2017, ‘Second Panel: Investigative journalism, access to information, protection of sources and wistleblowers’, Straatsburg: Council of Europe, 2017.

183 Zie o.a.: EHRM 10 december 2007, nr. 69698/01 (Stoll/Zwitserland); ERHM 14 april 2009, nr. 37374/05 (Társaság a

Szabadságjogokért/Hungary); EHRM 28 november 2013, nr. 39534/07 (Österreichische Vereinigun/Oostenrijk); EHRM 25

juni 2013, nr. 48135/06 (Youth Initiative for Human Rights/Servië); EHRM 27 februari 2015, nr. 6987/07 (Guseva/Bulgarije).

184 Zie ook: Kamerstukken II 2016/2017, 34588, 3, p. 12-13 en p. 63 (MvT).

185 Zie bijvoorbeeld: EHRM 14 september 2010, nr. 38224/03 (Sanoma uitgevers b.v./Nederland), r.o. 100.

186 Studiecommissie Journalistieke Bronbescherming van de Vereniging voor Media- en Communicatierecht, O.