• No results found

Het verkeer onder de volkeren wordt op menig gebied bemoeilijkt door het verschil in de taal. Dat verschil kan, in bepaalde omstandigheden, voor het inrichten of het in stand houden van eene gemeenschap, een echte struikelblok worden of althans een ernstig bezwaar. Wat al last en getwist en onrecht daaruit kan ontstaan, leert ons een al te wel bekende ervaring. Ware het niet alleszins veel gemakkelijker en beter geweest, hadden alle menschen ééne en dezelfde taal gesproken? Wel, antwoorden de eenen, de oneindige verscheidenheid der talen mag een kwaad zijn, maar het was een onvermijdelijk, onafweerbaar kwaad, als vanzelf voortspruitend uit de

verspreiding van het menschdom over den aardbodem. Bovendien, voegen de anderen daaraan toe, de menschen zelven veroorzaakten of bespoedigden en verergerden de ramp door hun God-tergend gedrag. Zij haalden zich de verwarring der talen op den hals, of in den mond, als een straf voor hun misdadige vermetelheid. Dat staat immers duidelijk te lezen in het aloude Bijbelverhaal van den torenbouw van Babel (Genesis, XI. 1-9).

Toch is het nu juist de vraag voor ons, welke wij wat nader zouden willen onderzoeken, hoe dat verhaal werkelijk dient verstaan te worden. Is het wel zeker, dat de taalverwarring daar als een straf voorgesteld is? Ik meen, dat er geen afdoende redenen zijn om zulk eene bewering te steunen; wel integendeel. Aan de

verscheidenheid der talen is misschien ook niet alles even slecht.

Laat ons vooreerst het gansche verloop der zaak, zooals het in het boek Genesis verteld wordt, onder oogen nemen. ‘En alle menschen’, zoo lezen wij t.a.p., waar

de tijd van het vierde geslacht na den zondvloed bedoeld is(1)

, ‘alle menschen waren van eender taal en van eender spraak. En opgetrokken zijnde den oostkant uit, zoo troffen zij eene vlakte aan in de landstreek Sjinear en vestigden zich aldaar. En zij zeiden de een tot den andere: “Nu dan, laat ons baksteenen vormen en ze branden in den gloed!” Zoo strekte hun de baksteen tot steen en de asfalt strekte hun tot moortel. En zij zeiden: “Nu dan, bouwen wij ons eene stad en een toren waarvan de spits tot den hemel reike, - en maken wij ons een naam, - opdat wij niet verstrooid geraken over de gansche aarde!” En Jahve kwam beneden om de stad en den toren te zien welke de menschenkinderen maakten. En Jahve sprak: “Zie, één is het volk, en één hunner allen taal; en dit is het begin van hun bedrijf; voortaan zal niets hun onmogelijk zijn wat zij voornemen te doen! Kom, laat ons beneden gaan en daar hun taal verwarren, zoodat de één de taal van den andere niet versta!” En Jahve verstrooide hen van daaruit over de gansche aarde en zij hielden op met het bouwen van de stad. Daarom noemde men haar naam Babel, omdat Jahve daar de taal van alle

aardbewoners verwarde en Jahve van daaruit hen verstrooide over de gansche aarde’. Algemeen en vanouds geldt nu dit bericht als beteekenend eene straf door Jahve aan het menschelijk geslacht overgezonden. Heeft vooreerst die gebruikelijke verklaring niet uit zichzelf, d.i. wegens haar eerbiedwaardige oudheid en wijde verspreiding, een bindend, of toch een zeer ernstig gezag? Om hierop niet voorbarig een bevestigend antwoord te geven, moeten wij trachten, zoo mogelijk, te achterhalen uit welk midden de bewuste verklaring afkomstig is en hoe zij tot stand kwam. Die verklaring is inderdaad zeer oud, zij klimt op tot voor onze tijdrekening. Maar daar treffen wij haar vooreerst aan, uiteengezet in zeer bedenkelijke omstandigheden.

Heidensche of heidensch gezinde schrijvers behandelen het verhaal van den torenbouw van Babel als een soort tegenhanger van den Titanenoorlog tegen de goden, en beschrijven het geval met toevoeging van zulke trekken die het tot de wêerga maken van de heidensche fabel.

Aldus namelijk Abydenus en Alexander Polyhistor, in uittreksels bewaard bij Eusebius.

Abydenus zal, naar sommigen meenen, (men weet het eigenlijk niet), een priester geweest zijn van den Osiristempel te Abydos in Egypte, onder de Ptolemeers. Ziehier wat hij in zijne Geschiedenis der Chaldeers en Assyriers te vertellen wist: ‘Er wordt verteld, dat de eerste menschen, uit de aarde ontstaan, trotsch op hunne groote kracht en hooge gestalte, de goden begonnen te misprijzen en zich boven hen te verheffen. Daarom bouwden zij een toren buitenmate hoog, dien men Babylon heet. Wanneer zij ermêe tot dicht bij de goden, aan den hemel, geraakt waren, kwamen de winden de goden ter hulp en beukten op den ontzaggelijken bouw en wierpen hem ten gronde. Die puinen kregen den naam van Babel. De menschen, die tot dan toe één taal gesproken hadden, werden van toen af, door toedoen der goden, met verscheidenheid en verwarring der talen geplaagd’ (Eus. Praep. Evang. IX. 14. Chron. I. 8). -Alexander Polyhistor die leefde in de laatste eeuw vóór onze tijdrekening, discht dezelfde voorstelling op en legt ze in den mond van de Sibylle: ‘De Sibylle zegt, dat ten tijde toen alle menschen maar ééne taal spraken, zij een hoogen toren bouwden om den hemel te bereiken. Maar de goden joegen stormwinden op, die den bouw omverwierpen en gaven aan ieder mensch een taal; waarom de stad Babylon genaamd werd. Titan en Prometheus leefden na den zondvloed. Titan verklaarde den oorlog aan Kronos’ (Eus. Chron. I. 4).

Eer wij verder gaan, moeten wij een oogenblik stil houden bij eene vraag die zich vanzelf opdringt. Abydenus en Polyhistor, zal men zeggen, waren abbreviatoren van Berossus, een gehelleniseerd Babylonisch priester, geboren onder Alexander den Groote, en die zijne Babylonische Geschiedenis, in drie boeken, schreef onder de regeering van Antiochus Soter (280-261 v.C.) aan wie hij ze opdroeg. Polyhistor en Abydenus bieden ons dus niets dan een wêerklank van wat zij gelezen hadden bij Berossus. Berossus echter, zooals blijkt uit de brokstukken van zijn werk, bewaard bij andere oude schrijvers, schreef zijne Geschiedenis volgens echte Babylonische oorkonden. Zullen dus de berichten bij Abydenus en Polyhistor niet aan te zien zijn als doelend, ten slotte, niet op het Genesisverhaal,

maar op een ander, van Babylonischen oorsprong? Het Genesisverhaal ware te beschouwen, ofwel als geheel vreemd aan het Babylonische, ofwel als een uitlooper, in min of meer gewijzigden vorm, van datgene wat Berossus op het oog had, of omgekeerd. In elk geval ware het verloren moeite in de uitlatingen van den

Babylonischen priester of van zijne afschrijvers den oorsprong te zoeken van eene z.g. verkeerde verklaring van het Bijbelstuk.

Goed. Maar wat betreft het onderhavig geval, er is tot nog toe geen enkele Babylonische tekst te voorschijn gekomen sprekend van den Torenbouw en van de daarmêe verband houdende verwarring der talen. Eene zinspeling had Oppert meenen te ontwaren in een inschrift van Nebukadnezzar; doch de lezing waarop deze gissing steunde is sinds lang door allen en voor goed opgegeven. Andere vermeende aanduidingen bleken ook van elken grond ontbloot; als b.v. de naam Tin-tir-ra, die soms aan de stad Babel gegeven wordt in de inschriften en die, volgens Lenormant, zou beteekend hebben ‘wortel der talen’, wat anderen verbeterden in ‘leven der talen’. Onder den naam ‘wortel -’ of ‘leven der talen’ zou Babel bekend geweest zijn als de plaats waar de verschillende talen ontstonden. Maar Tin-tir wil niet zeggen: wortel - of leven der talen; wel: ‘woonoord des levens’. Wat vooral in acht te nemen is: de naam Babel wordt in de keilinschriften ideografisch(1)

geschreven door middel van teekens die den zin uitdrukken van ‘Poort Gods’ (KA - AN = assyr. Bab-ilu), niet door teekens die den zin van ‘verwarring’ uitdrukken. De naam op zich zelf kon ook wel ‘verwarring’ beteekenen, of ‘vermenging’, als ontstaan uit Balbel (van w. balalu). Maar metterdaad vindt men hem ideografisch nooit aldus wêergegeven. Vigouroux merkte terecht daarbij aan, dat de twee beteekenissen konden samen bestaan. Hij erkende dat de beteekenis ‘Poort Gods’ voorzeker zeer oud was, en toonde zich zelfs bereid om te laten zeggen dat zij de oudste was van de twee, alhoewel dit hem niet bewezen toescheen(2)

. Alleszins nochtans kon de beteekenis ‘verwarring’ niet de jongere zijn, aangezien de naam met deze beteekenis, volgens ons

verhaal, reeds aan de stad gegeven werd, nog vooraleer zij geheel opgebouwd was. De vraag is: hoe zal men verklaren, dat de beteekenis ‘verwarring’ geheel

verwaarloosd werd door de Babylonische schriftkundigen? En zulks eeuwen en eeuwen lang? Als mogelijke verklaring zou Vigouroux zelf wel kunnen aanvoeren hebben, dat de smadelijke beteekenis eerst afgewezen werd uit eergevoel(1)

, en naderhand vergeten geraakte. Maar diezelfde beschouwing zou dan reeds vooraf het vermoeden wettigen dat de Babylonische schriftkundigen zeker ook nalieten het aandenken aan den oorsprong van die smadelijke beteekenis oorkondelijk te

bestendigen. Zoo hoefde het ons niet te verwonderen dat de keilinschriftenschat ons nog niets geleverd heeft met betrekking tot den heugelijken torenbouw en de talenverwarring. En wij komen tot de slotsom, dat Berossus, indien hij ook maar aansprakelijk te stellen is voor wat Abydenus en Polyhistor vertelden, het verhaal van die gebeurtenissen zal gevonden hebben, niet in Babylonische gedenkstukken, maar wel in de Bijbeloorkonde, te zijner kennis gebracht door de Joden der diaspora, en dan door hem opgesmukt en met mythologische bijvoegsels en omduidingen af verdraaiingen versierd, zooals wij bij zijne zoo genaamde afschrijvers vernomen hebben.

Nu, wat er ook zij van Berossus of van de bronnen waaruit hij zou geput hebben, het staat in ieder geval vast, en dat is hier voor ons de hoofdzaak, dat het omgewerkte verdichtsel van den torenbouw ook overging tot de Joden zelven, en bij dezen voorzeker gold als uitleg van Gen. XI. 1-9. Het is zelfs niet als uitgesloten aan te zien, dat de omwerking oorspronkelijk door Joodsche leeraren verzonnen werd, die er op belust waren om op zulke wijze toenadering te bevorderen tot de grieksche kultuur, of in hellenistische kringen gunstige stemming te verwekken voor het Jodendom. Alleszins nog vóór den tijd van Alexander Polyhistor, namelijk in de eerste helft der tweede eeuw v.C. treffen wij het bewuste verzinsel aan in het derde boek der z.g. Sibyllenvoorzeggingen, waar wij lezen, vv. 97 volg., van een Joodsche hand uit Alexandrie: ‘De schrikkelijke bedreiging van den grooten God ging in vervulling tegen de stervelingen die eertijds een toren

bouwden in het land Assyrie, wanneer alle menschen maar ééne taal spraken en voorgenomen hadden naar den sterrenhemel op te klauteren. Geweldige stormwinden door den Eeuwige ontketend wierpen den bouw omver, tweedracht ontstond tusschen de volkeren. Daarom kreeg de stad den naam Babylon. Toen de toren instortte, nam de menschelijke tong verschillende talen aan en de aarde werd in menigvuldige rijken verdeeld. Alsdan leefde het tiende geslacht na den zondvloed...’ enz. De schrijver gaat voort met den oorsprong en het verloop te beschrijven van den reuzenstrijd die ontbrandde tusschen Kronos en Titan. - Die openbaringen worden door hem toegedicht aan de ‘Chaldeesche Sibylle’; misschien wel eene herinnering aan Berossus.

Een ander helleniseerende Jood, ongeveer uit het midden der 2deeeuw v.C., namelijk Eupolemus, zeker wel dezelfde die vermeld wordt 1 Mac. VIII. 17, volgde denzelfden trant waar hij sprak van ‘de reuzen (of Giganten) die den beruchten toren bouwden, door de Goddelijke macht vernietigd; waarna de reuzen zich over de gansche aarde verspreidden’ (op. Eus. Praep. Ev. IX. 17).

De verwarring der talen wordt telkens, in de trouwens nauw verwante getuigenissen waaraan wij herinnerden, als eene straf voorgesteld. Maar het is wel overbodig daaraan toe te voegen, dat die getuigenissen, als uitleg van den gewijden tekst, van alle gezag ontbloot zijn. De torenbouwers staan daar uitgebeeld in eene houding, gekenteekend door eene handelwijze, die van elders ingebracht en aan een geheel ander soort helden ontleend zijn; zij worden gestraft wegens bedoelingen en daden, waaraan zij, volgens het Bijbelbericht, volkomen vreemd zijn. En toch kon wel aan die mythologische fantazeeringen het heerschend gevoelen, dat de talenverwarring als eene door God overgezonden straf beschouwt, onrechtstreeks zijn oorsprong te danken hebben.

In de aangehaalde plaats van het derde Sibyllijnsche Boek, wordt op de voorstelling door Abydenus en Polyhistor gehuldigd, eenigszins terug gegaan, of in die richting niet zoo ver doorgeschreden, overeenkomstig den eisch van den Joodschen godsdienst. De menschen, in het Sibyllenboek, zijn wel in oorlog tegen den hemel, de toren blijft een reuzenladder om den hemel te bestormen, ook de

winden die den torenbouw omverwierpen vinden wij er terug. Maar in de plaats van de goden staat de groote God; het is de Eeuwige die de winden ontketent. De schrijver staat op het standpunt van het monotheisme.

Veel verder echter trekt Flavius Josephus achteruit. De Palestijnsche Jood en priester, die werkzaam was in het laatste deel der eerste eeuw van onze tijdrekening, doet wat hij kan, zooals te verwachten was, om nader te komen tot den tekst van het Genesisboek. Maar hij staat zienlijk onder den invloed van de voorgangers welke wij reeds gehoord hebben. Hij kende alleszins het werk van Berossus, ten minste uit tweederhand. Na de toedracht van den torenbouw op zijne wijze te hebben verteld, haalt hij zelfs het getuigenis aan van Polyhistor, met verwijzing naar de Sibylle, reeds hierboven medegedeeld, en waarin te lezen stond, dat de menschen den toren bouwden om langs daar naar den hemel op te klimmen. Hij zelf nochtans stelt de zaak anders voor: de toren werd gebouwd als een wijkplaats in geval van een nieuwen zondvloed! Die uitleg is tot op onze dagen bij velen in zwang gebleven. Ik herinner mij dat ik, toen ik een jongen was, de les alzoo geleerd werd op school. En hoe kwam Josephus aan zulk eene beschouwingswijze, die toch ook niet door het Bijbelverhaal aan de hand gedaan wordt? De menschen in hunne boosheid, zoo weet de Joodsche geschiedschrijver omstandig uiteen te zetten, weigerden te gehoorzamen aan God die hen herhaaldelijk aanmaande om de aarde wijd en zijd te gaan bevolken. Onder de leiding van Nebrodes (d.i. Nemrod), een buitengewoon figuur, een gebieder vol stouten durf en met groote lichaamskracht begaafd, staan zij tegen God op en schrijven aan zich zelf het bewerken van hun voorspoed toe; zij worden er zelfs toe gebracht God te verdenken, dat hij hen wil verstrooien om hen gemakkelijker te onderdrukken. Nemrod belooft hun, dat hij zal een toren bouwen hoog genoeg opdat zij er kunnen de wijk nemen en redding vinden tegen een zondvloed, indien God nog ooit tot zulk een geweldige beteugeling wilde overgaan. Daarop vallen ze allen aan 't werk, enz.(1)

. Van dat alles, zeggen wij wederom, is er in het Genesisverhaal geen spraak. Natuurlijk worden, volgens Flavius Josephus, de menschen

gestraft. Maar nog eens worden zij hier gestraft voor dingen waaraan ze, volgens het Bijbelbericht, geheel onschuldig waren. Het is overigens niet zoo moeilijk den oorsprong van die nieuwe verdichting in te zien. De opstand van de menschen tegen God, hun hardnekkig wederstreven aan zijn gebod, nemen de plaats in van den oorlog der Titanen of der Giganten tegen de goden; de menschen bij Josephus zijn wel geen reuzen of Giganten meer, maar ze staan nu onder het bevel van een reus of Gigant, Nemrod, den even trotschen als fellen, sterkgebouwden tegenstander van God; Nemrod neemt eenigszins de plaats in van Titan. De toren kan niet een stormtuig blijven ten aanval tegen den hemel; dit moest een nuchter Bijbellezer al te vreemd en al te fabelachtig toeschijnen; daarom wordt de toren verkleind tot een, meer bescheiden, verweermiddel in den strijd, bij een mogelijk ingrijpen van God. Wij staan hier blijkbaar tegenover een kunstmatige omvorming en vereenvoudiging van de vroegere bespiegelingen bij heidensche schrijvers en in het derde boek der Sibyllijnsche orakelen of bij Eupolemus.

De moderne commentaren, toch de echt-wetenschappelijke, denken er niet meer aan, natuurlijk, om de menschen die den toren bouwden aan te zien als hemelstormers; zij weten ook zeer goed dat de toren, naar den zin van het verhaal, niet bedoeld is als een wijkplaats tegen een tweeden mogelijken zondvloed; aan de bouwers wordt immers uitdrukkelijk door den verteller een ander oogmerk toegeschreven. Niettemin zijn de uitleggers het altijd eens, dat de verwarring der talen voorgesteld is als een straf. Het moét ja een straf zijn; dat staat vooraf vast; men heeft het toch altijd alzoo gezegd, of althans sedert zeer lang. Filosofisch aangelegde geesten geven daar zelfs diepzinnige bespiegelingen over ten beste: het geval met den Babeltoren zal een van de voorbeelden zijn waardoor de wijze leeraar die hier aan het woord is, zijne zedeles veraanschouwelijkte, dat elke stap vooruit op het steile pad der kultuur, voor den mensch gepaard gaat met zonde en met ramp of straf...

Maar wanneer het er op aan komt te bepalen hoe of waar ons verhaal de misdaad of de zonde aanduidt waarom de menschen met de verwarring der talen zouden gestraft geweest zijn, dan schijnt dat niet zoo gemakkelijk te gaan.

Zou het vergrijp misschien te vinden zijn in de woorden: ‘Nu dan, bouwen wij ons eene stad en een toren waarvan de spits ten hemel reike, - en maken wij ons een naam - opdat wij niet verstrooid geraken over de gansche aarde!’? En maken wij ons een

naam! Is dat niet de taal der hoovaardij en der verwaandheid? De toren zou dus een

werk zijn der menschelijke roemgierigheid? Neen, zulk een verwijt ligt in het ophalen der bedoelde woorden niet besloten. Letten wij er wel op, dat de menschen den toren bouwen, niet als een pronkstuk om hun aandenken te vereeuwigen, vooraleer zij zich verspreiden; maar, volgens den hebr. tekst, als een middel dat hen moet behoeden voor verspreiding: opdat zij zich niet verspreiden. Wat beteekent dus, in zulk een verband, de opwekking: ‘... en maken wij ons een naam...’? Sommigen willen het hebr. sjem (= naam) hier verstaan in den zin van denkmaal, gedenkteeken, zooals, naar ze zeggen, in 2 Sam. VIII. 13, en Is. LV. 13; LVI. 5. Het bedoeld ‘gedenkteeken’ ware dan zeker op te vatten als een middel ter herinnering aan het genomen besluit om samen te blijven? In dit geval ziet men alleszins niet meer in, wat de menschelijke hoogmoed daarmêe zou te maken hebben. Maar in de aangehaalde plaatsen is er metterdaad geen reden voorhanden om er het woord sjem te verstaan in den zin van

gedenkteeken; het kan er zeer goed staan met zijne gewone beteekenis van: naam,

befaamdheid, roem. In een vroeger opstel(1)

heb ik zelf het vermoeden geopperd, dat in onze plaats het woord sjem denkelijk gebruikt was als een verkeerde vertaling van het babylonische Ziqquratu, eig. spits, dan tempeltoren (van zaqaru = hoog reiken).

Ziqquratu wordt trouwens soms ook, in de keihnschriften, zeker wegens onduidelijke

uitspraak, gespeld met k: zikurat, wat verwantschap met de wortel zakaru (= noemen) kon doen onderstellen of aanleiding geven tot verwarring, en den babylonischen