• No results found

Beschrijving van de methodiek

5. Conclusies en aanbevelingen

2.4 Beschrijving van de methodiek

Volgend uit de geformuleerde eisen en criteria in paragraaf 2.3 is logischerwijs gekozen voor een hulpmiddel dat het 'landelijk mestoverschot 2003' goed kan berekenen. Er is daarvoor een inventarisatie gedaan van mogelijk geschikte rekenmodellen. De modellen zijn vervolgens getoetst aan de beschreven eisen en criteria. Uit deze inventarisatie is het Mest- en Ammoniakmodel (MAM) van het LEI geselecteerd. Het MAM voldoet goed aan alle gestelde eisen en criteria, heeft op wetenschappelijke gronden een pré (zie ook Steen- voorden et al., 1999) terwijl het model tevens onderdeel uitmaakt van de breed gedragen methodiek voor berekening van de mestproductie, ammoniakemissie en bodembelasting van de Coördinatie Commissie Doelgroep Monitoring (CCDM). Tevens kan door deze keuze worden aangesloten bij de berekeningen van de mestproductie 2000 in het kader van de CCDM voor de berekeningen voor de nog te verschijnen Milieubalans 2001 (MB; RIVM, in voorbereiding, 2001) en de EmissieAfvalJaarRapportage 2001 (EAJR).

MAM is een verzameling van modules waarmee productie, overschot, transport, ex- port en verwerking van mest en mineralen kunnen worden berekend. Per bedrijf en per mestsoort worden mestproductie, mestoverschot en ammoniakemissie bepaald. In MAM worden 31 mestregio's onderscheiden. Met het model wordt het mesttransport, de mestex- port en de mestverwerking bepaald. Met het model is het ook mogelijk om de bodembelasting op gemeenteniveau te berekenen; dit is echter niet relevant voor dit onder- zoek. In het kader van de MB en de EAJR wordt MAM jaarlijks gevalideerd voor de berekende hoeveelheid getransporteerde mest en de mineralenproducties. Het model wordt up to date gehouden met de laatste wetenschappelijke inzichten rond de Mest- en Ammo- niakproblematiek. Daarenboven wordt het model regelmatig onderworpen aan externe reviews/audits door deskundigen (Halbertsma en Conijn, 1998; Steenvoorden et al., 1999; en in 2001 door Taskforce kwaliteitsborging Planbureaumodellen). Het model scoorde uit- stekend bij de audits uit 1998 en 1999. De resultaten van de audit uit 2001 zijn nog niet bekend.

Bijlage 4 beschrijft kort de belangrijkste aspecten van het model. Op dit moment wordt gewerkt aan een herziene versie van de beschrijving van MAM (Groenwold et al., 2001; nog te verschijnen).

De mestproductie voor het jaar 2000 (a) wordt met behulp van MAM berekend door het aantal dieren (uit de Landbouwtelling) te vermenigvuldigen met de excretie per gemid- deld aanwezig dier (afkomstig van de Werkgroep Uniformering Mestcijfers). Binnen MAC zijn dieraantallen en excreties nodig om de benodigde contractruimte uit te rekenen. Met het oog op Minas is de excretie het verschil tussen voeropname en dierlijke productie; de hoeveelheid niet benutte mineralen. Minas heeft tot doel een verantwoord gebruik van mi- neralen en zodoende geeft het prikkels om de benutting te verhogen. Veranderingen in voer- en bemestingsmanagement leiden tot veranderingen in excretie per dier en worden op

deze manier meegenomen in de berekeningen. Dieraantallen zijn binnen Minas nodig van- wege de berekening van de diercorrecties voor gasvormige verliezen. In MAM worden deze diercorrecties verdisconteerd in de berekening van de dierlijke mest toediening.

Voor de berekening van de mestproductiecapaciteit in 2003 (c) wordt vanaf 2000 tot aan 2003 eerst een inschatting gemaakt van de effecten van autonome ontwikkelingen op aantallen dieren en excreties. Vervolgens wordt met behulp van MAM de verwachte dier- aantallen vermenigvuldigd met de verwachte excretie per gemiddeld aanwezig dier. Bij deze berekeningen wordt rekening gehouden met het staltype en de rantsoenen (voersoor- ten) die de dieren krijgen. In hoofdstuk 3 wordt uitgebreid ingegaan op de vaststelling van de uitgangspunten voor de bepaling van de werkelijke mestproductie in 2000 en de ver- wachte mestproductiecapaciteit in 2003.

De bepaling van de mestplaatsingscapaciteit in 2003 (b) vindt zowel plaats onder MAC als onder Minas. De uiteindelijke berekening van de mestplaatsingscapaciteit onder de twee stelsels gebeurt met behulp van MAM. Het is goed denkbaar dat de grootte van de mestplaatsingscapaciteit onder deze twee stelsels verschillen, aangezien de vooraf gereser- veerde mestplaatsingscapaciteit niet altijd zal worden benut voor feitelijke mestlevering en veehouders niet voor hun volledige mestoverschot Mestafzetcontracten hoeven te sluiten, maar voor 95%.

Allereerst wordt op basis van het areaal (gedifferentieerd naar grondgebruik) in 2000 uit de Landbouwtelling een inschatting gemaakt van de arealen aan gewassen voor het jaar 2003. Deze arealen bepalen mede hoeveel mest er maximaal bij MAC ('contractruimte') en Minas ('fysieke plaatsingsruimte') kan worden afgezet. De 'contractruimte' wordt berekend door vermenigvuldiging van de arealen (gras en overig) met de stikstofnormen uit MAC en vervolgens vermenigvuldigd met een index voor de tekenbereidheid van een MAC. Ver- volgens wordt bepaald of de dierlijke mest die past binnen de 'contractruimte' binnen MAC ook op de landbouwgrond mag worden toegediend in het kader van Minas ('fysieke plaat- singsruimte') en of de afnemer bereid is de mest te gebruiken. De 'fysieke plaatsingsruimte' wordt berekend vanuit de Minas-verliesnormen (inclusief de stikstofcorrecties uit Minas), de stikstof- en fosfaatafvoer via oogstproducten, het gebruik van overige organische mest- stoffen en kunstmest. Verantwoord gebruik van mineralen, hetgeen Minas beoogt, kan leiden tot veranderingen in management ten aanzien van bemesting (kunstmest en dierlijke mest). In de methode wordt voorzien om deze management veranderingen mee te nemen. De niet-plaatsbare mestproductiecapaciteit berekend onder Minas is op nationaal niveau het verschil tussen Minas-aanvoerpost dierlijke mest en de Minas-afvoerpost dierlijke mest.

Er wordt in MAM verondersteld dat mestproducenten hun mest zoveel mogelijk op het eigen bedrijf aanwenden omdat het financieel onvoordelig is voor mestproducenten om mest af te voeren. De mest die niet op het eigen bedrijf kan worden toegediend, wordt af- gevoerd. Bij deze afvoer van mest is de acceptatiegraad van dierlijke mest door afnemers van mest van groot belang, waarbij de afnemer ook ruimte voor het gebruik van kunstmest en overige organische meststoffen zal incalculeren. Hoofdstuk 4 beschrijft uitgebreid de vaststelling van de uitgangspunten voor de bepaling van de mestplaatsingscapaciteit in 2003.