• No results found

4. Bepaling mestplaatsingscapaciteit: werkwijze, uitgangspunten en resultaten

4.2 Arealen en grondgebruik

Werkwijze en uitgangspunten

Voor arealen per type grondgebruik in 2003 zijn de uitgangspunten uit de Nationale Mili- euverkenning 5 (MV5; RIVM, 2000)) overgenomen, hetgeen impliceert dat wordt uitgegaan van het doortrekken van historische trends. Deze uitgangspunten sporen met die van Tamminga et al. (2000) voor wat betreft de arealen gras en snijmaïs.

Omdat het totale areaal cultuurgrond in de MV5 een fractie hoger is ingeschat dan in 2000 1 en de CBS-statistieken laten zien dat het landelijke areaal licht daalt met 0,3% per jaar (Van Egmond et al., 2001), is het totaalareaal uit de MV5 hiervoor naar beneden ge- corrigeerd. Omdat de inschattingen voor gras en snijmaïs in de MV5 overeenkomen met die in Tamminga et al. (2000), is besloten deze correctie geheel op het in de MV5 inge- schatte areaal akkerbouwgewassen in mindering te brengen.

Resultaten

In tabel 4.1 worden de voor 2003 veronderstelde arealen voor de diverse typen grondge- bruik (zoals in MAM worden onderscheiden) weergegeven, inclusief de indexen die per gewasgroep de ontwikkeling ten opzichte van 2000 weergeven. De veronderstelde ontwik- keling in land- en tuinbouwareaal op nationaal niveau is niet gedifferentieerd naar regio, omdat dit geen invloed heeft op de omvang van het landelijk mestoverschot.

Tabel 4.1 Arealen in hectare per type grondgebruik in 2000 en 2003, en indexen en opzichte van 2000

Gewasgroep 2000 Ontwikkeling 2003

(index)

A Grasland 1.011.812 0,99 1.001.765

B Snijmaïs 205.319 1,21 248.449

C Consumptie-, voer- en fabrieksaardappelen, bloembollen, opengrondsgroente, boomkwekerij

en cichorei 219.165 0,98 214.812

D Pootaardappelen en bieten 153.665 0,98 150.610

E Wintertarwe 120.473 0,96 115.691

F Handelsgewassen en snelgroeiend hout 10.246 0,98 10.051

G Overige akker- en tuinbouw 202.077 0,87 175.849

H Braakland 21.997 0,95 20.889

I Grond niet geteld 149.407 0,94 140.449

  

Totaal 2.094.162 0,99 2.078.565

De genoemde correctie voor het akkerbouwareaal betreft de gewasgroepen C, D, H en I. Zoals al genoemd, is de reden voor het niet-corrigeren van de gras- en snijmaïsarealen dat de MV5-inschattingen consistent zijn met die in Tamminga et al. (2000). Consistentie is belangrijk omdat bij Tamminga et al. (2000) een gemiddeld rantsoen is verondersteld dat overeenkomt met de productie van de gras- en snijmaïsarealen in tabel 4.1. Dit impliceert voor snijmaïs overigens een forse areaalverhoging ten opzichte van 2000 (de index geeft 21% groei weer). Hierbij moet de aantekening worden gemaakt dat het lage snijmaïsareaal in 2000 als incidenteel kan worden gezien: het was beduidend lager dan in voorgaande ja- ren.

Ten aanzien van grondgebruik is nog van belang op welk deel van het areaal bouw- land een nateelt met gras zal worden verbouwd. Gras als nagewas kan onder voorwaarden namelijk de plaatsingsruimte (onder Minas) op bouwland verhogen. Er is aangenomen dat in 2003 op 25% van het snijmaïsareaal in de concentratiegebieden gras na snijmaïs zal worden gezaaid.

Op droge zandgronden zal in 2003 een strengere stikstofverliesnorm gelden dan op overige gronden, omdat deze gronden gevoelig zijn voor nitraatuitspoeling. Voor het areaal droge zandgronden wordt uitgegaan van 250.000 ha. De ligging van de droge zandgronden is bepaald op grond van historische gegevens. De verdeling van dit areaal uitspoelingsge- voelige gronden over de 31 in MAM onderscheiden mestregio's wordt gegeven in bijlage 7.

Met betrekking tot de in de Landbouwtelling getelde dieren en arealen is een aantal controles uitgevoerd:

- het blijkt dat de ondergrens voor bedrijven om buiten de Landbouwtelling te blijven (vanaf een omvang van 3 Nederlandse Grootte-eenheden geldt telplicht) en de on- dergrens voor vrijstelling van Minas-aangifte (minder dan 3 ha cultuurgrond en minder dan 3 GVE totaal) vrij goed overeenkomen;

- daarnaast is de rol van grondgebruikersverklaringen bestudeerd. Deze worden in toe- nemende mate afgesloten, in 2000 betrof het ongeveer 200.000 ha. Verklaringen kunnen worden afgesloten indien gebruik van grond op een andere manier dan via eigendom, zakelijk gebruiksrecht of pacht langer dan zes jaar plaatsvindt. Te denken valt daarbij aan huur van land, tijdelijke grondruil (bijvoorbeeld bollentelers en melkveehouders) of in het geval van gebruik van natuurterrein met beheersregime. Het voordeel van een grondgebruikersverklaring voor de gebruiker is dat hij deze grond mag meetellen binnen Minas en dat hij aanvoer van bedrijfseigen mest naar deze gronden niet hoeft te bemonsteren. Aan grondgebruikersverklaringen kunnen door de grondgebruiker geen dierrechten worden ontleend. De betreffende grond geldt in het systeem van Mestafzetcontracten wel als tot het bedrijf behorende grond en er kan derhalve plaatsingsruimte volgens MAC-stikstof aan worden ontleend. Uit de opzet van de Landbouwtelling is af te leiden dat landbouwgrond met een grond- gebruikersverklaring tot de eigen bedrijfsgrond wordt gerekend. De Landbouwtelling gaat namelijk uit van 'alle grond die voor eigen rekening en risico gebruikt wordt'. Omdat in de berekeningen wordt uitgegaan van de Landbouwtelling 2000, betekent dit dat de gronden waarvoor grondgebruikersverklaringen bestaan, zijn meegenomen; modelmatig wordt de betreffende grond hierdoor dus als bedrijfseigen grond behan- deld, hetgeen gewenst is;

- een punt van aandacht is verder het areaal beweide natuurgebieden. In principe valt dit areaal niet binnen de Landbouwtelling, alhoewel het denkbaar is dat er boeren zijn die de gronden bij de telling als landbouwgrond opgeven. De dieren zullen ech- ter meestal wel in de Landbouwtelling voorkomen, wat kan leiden tot een overschatting van het mestoverschot. Voor het areaal 'bemeste' natuurgebieden (meestal gaat het om extensieve beweiding met vee) bestaan in de statistieken geen gegevens. Dit wordt niet mee genomen in de berekening, maar er wordt hier wel een orde van grootte gegeven. Een schatting van Stichting Ark (2001) duidt op bewei- ding van 25.000 ha met een dichtheid van ongeveer 1 rund (vaak Schotse Hooglanders) per 10 ha. Deze laten we buiten beschouwing, omdat onduidelijk is of deze kuddes in de Landbouwtelling worden meegenomen en omdat het bovenal om een bescheiden mestproductie gaat. Daarnaast is het aantal runderen dat in natuurge- bieden wordt ingeschaard volgens ruwe schatting 110.000 stuks (Stichting Ark, 2001). Bij een veebezetting van ongeveer 2 stuks jongve per hectare zou dat uitko- men op zo'n 50.000 ha. Bij een weideseizoen van 6 maanden en een mestproductie per rund van 18 kg fosfaat (1-2 jarig jongvee) kom dit op een mestproductie van cir- ca 1 miljoen kg fosfaat die wordt afzet buiten het areaal cultuurgrond.