• No results found

De definitieve onderzoekspopulatie bestaat uit 100 pensioenfondsen die willekeurig geselecteerd zijn uit de jaarverslagen van 365 Nederlandse pensioenfondsen (company.info). Pensioenfondsen die in liquidatie zijn of nog geen jaarverslag over 2014 beschikbaar hadden, zijn vervangen door willekeurig gekozen pensioenfondsen. In onderstaande tabel (Tabel 2) worden de beschrijvende statistieken weergeven van de variabelen kwaliteit van risicoverslaggeving (DIP), aanwezigheid one-tier bestuursmodel (OTB), type bestuursmodel (TB), percentage onafhankelijke bestuurders (OB), aanwezigheid van de Raad van Toezicht (RvT), uitbesteding pensioenadministratie (UBPA) en uitbesteding vermogensbeheer (UBVB), Type pensioenfonds (TP) en Omvang pensioenfonds (LogOMV). In de onderstaande tabel (Tabel 2) wordt het minimum, maximum, het gemiddelde en de standaarddeviatie van de variabelen weergeven.

Tabel 2 – Beschrijvende statistieken

Variabelen Minimum Maximum Gemiddelde Standaarddeviatie Afhankelijke DIP 0,21 0,89 0,64 0,12 Onafhankelijke TB 0 1 0,05 0,22 OB 0 0,83 0,07 0,14 RvT 0 1 0,32 0,47 TP 0 1 0,27 0,45 UBPA 0 1 0,16 0,370 UBVB 0 1 0,04 0,197 Controle LogOMV 6,90 11,28 8,84 0,67

DIP Score op disclosure index Pensioenfondsen

TB Dummyvariabele, one-tier bestuursmodel (1), two-tier bestuursmodel (0)

OB Percentage onafhankelijke bestuurders in het bestuur

RvT Dummyvariabele, Raad van toezicht (1), Visitatiecommissie/one-tier (0)

TP Dummyvariabele, Bedrijfstakpensioenfonds (1), Ondernemingspensioenfonds (0)

UBPA Dummyvariabele, uitbesteding pensioenadministratie (0), geen uitbesteding (1)

UBVB Dummyvariabele, uitbesteding vermogensbeheer (0), geen uitbesteding (1)

LogOMV Logaritme van het balanstotaal

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gemiddelde DIP score 0,64 is, dus de pensioenfondsen scoren gemiddeld iets beter dan de helft van de maximum score van 1. Het gemiddelde van het type pensioenfonds (TB) is laag, namelijk 0,05. Dit betekent dat de onderzochte pensioenfondsen bijna geen one-tier bestuursmodel hanteren. Daarnaast is het gemiddelde percentage onafhankelijke bestuurders in het bestuur (OB) slechts 7%. Dit betekent dat er gemiddeld genomen weinig onafhankelijke bestuurders in de besturen van de onderzochte pensioenfondsen zitten. Het hoogste

gemeten percentage is 83%. De gemiddelde score op de aanwezigheid van een raad van toezicht (RvT) is 0,33. Dit betekent dat ongeveer een derde van de onderzochte pensioenfondsen een raad van toezicht heeft. De gemiddelde score op het type pensioenfonds (TP) is 0,27. Dit betekent dat ongeveer een derde van de onderzochte pensioenfondsen een bedrijfstakpensioenfonds is en ongeveer twee derde betreft een ondernemingspensioenfonds. De gemiddeldes van de uitbesteding pensioenadministratie (UBPA) en uitbesteding vermogensbeheer (UBVB) zijn 0,16 en 0,04. Dit betekent dat veruit de meerderheid van de onderzochte pensioenfondsen de pensioenadministratie uitbesteed en dat bijna alle pensioenfondsen het vermogensbeheer uitbesteden. Het verschil in het minimum en maximum van het logaritme van het balanstotaal (LogOMV) laat zien dat er veel variatie is in het balanstotaal van de onderzochte pensioenfondsen. Vanwege het lage aantal one-tier bestuursmodellen, onafhankelijke bestuurders en pensioenfondsen die het vermogensbeheer niet uitbesteden moet er bij de significantieanalyse rekening mee worden gehouden dat het bij deze variabelen lastig wordt om een significante relatie te vinden met de kwaliteit van risicoverslaggeving.

4.2. Correlaties

In de onderstaande tabel (Tabel 3) zijn de correlaties tussen de variabelen weergeven. In dit onderzoek is ten eerste het model van Pearson gebruikt. De correlaties van de het Pearson model staan onder de diagonaal. Omdat er in dit onderzoek veel dummy variabelen worden gebruikt met niet normaal verdeelde data gebruiken we voor de betrouwbaarheid van de correlaties ook het model van Spearman. Het model van Spearman geeft een betrouwbaarder beeld bij niet normaal verdeelde data (Field, 2009). De correlaties van het model van Spearman zijn weergeven boven de diagonaal. De tabel wordt mede gebruikt om de multicollineariteit tussen de variabelen te bepalen. Wanneer twee of meer verklarende variabelen sterk gecorreleerd zijn is er sprake van multicollineariteit. Een sterke relatie tussen de twee variabelen kan de uitkomsten van de lineaire regressie beïnvloeden. Het kan leiden tot een vertekend beeld van de resultaten en het verminderd de betrouwbaarheid van het onderzoek. De hoge correlatie tussen het type pensioenfonds (TP) en de aanwezigheid van de raad van toezicht (RvT) is te verklaren doordat bedrijfstakpensioenfondsen verplicht een raad van toezicht als toezichtorgaan moeten hanteren. Deze variabelen worden alleen in het totale model samen meegenomen. Wanneer de correlatiewaarden groter zijn dan 0,7 is er sprake van multicollineariteit. Uit Tabel 3 blijkt dat er geen sprake is van multicollineariteit, waardoor alle variabelen gezamenlijk in één lineaire regressie kunnen worden opgenomen.

Tabel 3 - Correlaties 1 2 3 4 5 6 7 8 1. DIP 1 0,065 0,171 0,192 0,240* -0,102 -0,187 0,219* 2. TB 0,058 1 0,164 -0,062 0,067 0,148 0,187 0,243* 3. OB 0,167 0,184 1 -0,018 -0,079 0,216* -0,128 0,167 4. RvT 0,212* -0,062 -0,075 1 0,658** -0,126 -0,029 0,238* 5. TP 0,254* 0,067 -0,048 0,634** 1 -0,072 0,108 0,284** 6. UBPA -0,115 0,148 0,083 -0,126 -0,072 1 0,189 0,152 7. UBVB -0,133 0,187 -0,101 -0,029 0,108 0,189 1 0,014 8. LogOMV 0,226* 0,300** 0,125 0,206* 0,256* 0,157 0,021 1

* Correlatie is significant op het 5%-niveau (tweezijdig) ** Correlatie is significant op het 1%-niveau (tweezijdig)

DIP Score op disclosure index Pensioenfondsen

TB Dummyvariabele, one-tier bestuursmodel (1), two-tier bestuursmodel (0)

OB Percentage onafhankelijke bestuurders in het bestuur

RvT Dummyvariabele, Raad van toezicht (1), Visitatiecommissie/one-tier (0)

TP Dummyvariabele, Bedrijfstakpensioenfonds (1), Ondernemingspensioenfonds (0)

UBPA Dummyvariabele, uitbesteding pensioenadministratie (0), geen uitbesteding (1)

UBVB Dummyvariabele, uitbesteding vermogensbeheer (0), geen uitbesteding (1)

LogOMV Logaritme van het balanstotaal

4.3. Hypothesen

De resultaten van de regressieanalyse staan in Tabel 4. Er is gebruik gemaakt van een aantal modellen. In model 0 is alleen de controle variabele omvang (LogOMV) opgenomen. In model 1 is daarnaast ook het type bestuursmodel meegenomen (TB). Met deze onafhankelijke variabele wordt hypothese 1 getest. In model 2 is naast de controle variabele ook het percentage onafhankelijke bestuurders (OB) meegenomen. Deze onafhankelijke variabele wordt gebruikt om hypothese 2 te testen. In model 3 is naast de controle variabele de aanwezigheid van de raad van toezicht (RvT) meegenomen. Met deze onafhankelijke variabele wordt hypothese 4 getest. In model 4 is naast de controle variabele het type pensioenfonds (TP) meegenomen. Met deze onafhankelijke variabele wordt hypothese 5 getest. In model 5 is naast de controle variabele de uitbesteding van de pensioenadministratie (UBPA) meegenomen. Met deze onafhankelijke variabele wordt hypothese 6 getest. In model 6 is naast de controle variabele ook de uitbesteding van vermogensbeheer (UBVB) meegenomen. Met deze onafhankelijke variabele wordt hypothese 7 getest. In model 7 zijn alle onafhankelijke variabelen opgenomen. In model 8 is ook de moderator (OB*TB) meegenomen. Aan de hand van dit model wordt hypothese 3 getest. In Tabel 4 wordt voor alle variabelen de bèta en tussen haakjes de bijbehorende eenzijdige p-waarde weergeven. Omdat de hypotheses eenzijdig getoetst worden, wordt de eenzijdige p-waarde weergeven (Field, 2009). Daarnaast wordt voor elk model de R2

Tabel 4 – Lineaire regressie Model 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Constant 0,225 (0,136) 0,240 (0,181) 0,277 (0,105) 0,326* (0,065) 0,398** (0,026) 0,200 (0,244) 0,253 (0,136) 0,397** (0,037) 0,401** (0,036) LogOMV 0,044** (0,013) 0,045** (0,014) 0,040** (0,019) 0,031** (0,045) 0,025 (0,105) 0,051** (0,050) 0,044** (0,011) 0,025 (0,123) 0,025 (0,129) TB (H1) -0,004 (0,472) 0,014 (0,405) 0,018 (0,384) OB (H2) 0,121* (0,075) 0,132* (0,059) 0,185 (0,132) RvT (H4) 0,040* (0,068) -0,005 (0,454) -0,011 (0,402) TP (H5) 0,052** (0,033) 0,064* (0,079) 0,069* (0,074) UBPA (H6) -0,049 (0,136) -0,042 (0,217) -0,043 (0,219) UBVB (H7) -0.084 (0,168) -0,072 (0,256) -0,073 (0,250) OB * TB (H3) (moderator) -0,070 (0,354) Adjusted R2 0,041 0,034 0,052 0,045 0,048 0,059 0,050 0,074 0,065 R2 0,051 0,054 0,071 0,065 0,068 0,079 0,070 0,145 0,147 F-waarde 5,199** 2,682** 3,684** 3,257** 3,367** 4,048** 3,587** 2,041* 1,786*

* Correlatie is significant op het 10%-niveau (eenzijdig) ** Correlatie is significant op het 5%-niveau (eenzijdig) *** Correlatie is significant op het 1%-niveau (eenzijdig)

De waarde van de constant die varieert van 0,200 - 0,401 weergeeft de gemiddelde verwachte DIP score (y-waarde) als de x-variabele(n) = 0. Aangezien LogOMV nooit gelijk is aan 0 heeft de constant geen betekenis in model 0. Het zegt namelijk niets over de relatie tussen LogOMV en de DIP score. In de modellen met de dummy variabelen heeft de constant meer betekenis. De gecodeerde waardes 0 en 1 staan voor de referentiegroep en de vergelijkende groep. De constant is in dit geval het gemiddelde van de referentiegroep.

In model 0 is de controle variabele getest. Uit model 0 blijkt een positieve relatie tussen de omvang van een pensioenfonds en de kwaliteit van risicoverslaggeving. Er is een significante en positieve relatie op het 5%-niveau (β=0,044, p<0,05). Het is dus bewezen dat de omvang van het pensioenfonds verklaringskracht heeft op de kwaliteit van risicoverslaggeving. De adjusted R2 van 0,041 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 4,1% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 5,199 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch

significant is op het 5%-niveau. Dit betekent dat de kans dat het verschil ontstaan is door toeval en niet door de variabelen verklaard wordt kleiner is dan 5%.

In model 1 is hypothese 1 getest. Uit model 1 blijkt er een negatieve relatie te bestaan tussen het type bestuursmodel en de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=-0,004). Dat betekent dat het two-tier bestuursmodel tegen de verwachting in een hogere kwaliteit van risicoverslaggeving heeft dan het 0ne-tier bestuursmodel. Daarnaast is de negatieve relatie niet significant waardoor hypothese 1, waarbij een positieve significante relatie werd verwacht, verworpen moet worden. Een verklaring voor de negatieve relatie is het lage aantal pensioenfondsen met een 0ne-tier board. De controle variabele omvang heeft in dit model een significante positieve relatie met de kwaliteit van risico verslaggeving (β=0,045, p<0,05). De adjusted R2 van 0,034 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 3,4% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 2,682 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 2 is hypothese 2 getest. Uit model 2 blijkt dat het percentage onafhankelijke bestuurders een significante positieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,121, p<0,10). Daarom kan hypothese 2 aangenomen worden. De controle variabele omvang heeft in dit model een significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,040, p<0,05). De adjusted R2 van 0,052 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 5,2% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 3,684 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 3 is hypothese 4 getest. Uit model 3 blijkt dat de aanwezigheid van de raad van toezicht op het 10%-niveau een significante positieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,040, p<0,10). Daarom kan hypothese 4 worden aangenomen. De controle variabele omvang heeft in dit model een significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,031, p<0,05). De adjusted R2 van 0,045 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 4,5% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 3,257 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 4 is hypothese 5 getest. Uit model 4 blijkt dat het type pensioenfonds een significante positieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,052, p<0,05). Dat betekent dat volgens verwachting bedrijfstakpensioenfondsen een hogere kwaliteit van risicoverslaggeving hebben dan ondernemingspensioenfondsen. Dit betekent dat hypothese 5 kan worden aangenomen. De controle variabele omvang heeft in dit model geen significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,025). De adjusted R2 van 0,048 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 4,8% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 3,367 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 5 wordt hypothese 6 getest. Uit model 5 blijkt dat de uitbesteding van de pensioenadministratie een positieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=-0,049). Dit betekent dat pensioenfondsen die hun pensioenadministratie uitbesteden tegen de verwachting in

een hogere kwaliteit van risicoverslaggeving hebben. Daarnaast is de relatie niet significant waardoor hypothese 6 verworpen moet worden. De positieve relatie kan verklaard worden door het lage aantal onderzochte pensioenfondsen die de pensioenadministratie niet uitbesteed. De controle variabele omvang heeft in dit model een significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,051, p<0,05). De adjusted R2 van 0,059 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 5,9% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 4,048 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 6 wordt hypothese 7 getest. Uit model 6 blijkt dat de uitbesteding van het vermogensbeheer een positieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=-0,084). Dit betekent dat pensioenfondsen die hun vermogensbeheer uitbesteden tegen de verwachting in een hogere kwaliteit van risicoverslaggeving hebben. Daarnaast is de relatie niet significant waardoor hypothese 7 verworpen moet worden. De positieve relatie kan verklaard worden door het lage aantal onderzochte pensioenfondsen dat het vermogensbeheer niet uitbesteed. De controle variabele omvang heeft in dit model een significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=0,044, p<0,05). De adjusted R2 van 0,050 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 5,0% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 3,587 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 5%-niveau.

In model 7 worden alle onafhankelijke variabelen samen getest. Uit model 7 blijkt dat het percentage onafhankelijke bestuurders (β=0,132, p<0,10) en het type pensioenfonds (β=0,064, p<0,10) een positieve significante relatie hebben met de kwaliteit van risicoverslaggeving. De relaties van de controle variabele omvang, het type bestuursmodel, de aanwezigheid van de raad van toezicht en de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer zijn niet significant. De adjusted R2 van 0,074 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 7,4% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 2,041 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 10%-niveau.

In model 8 wordt hypothese 3 getest. Uit model 8 blijkt dat de moderator (OB*TB) tegen de verwachting in een negatieve relatie heeft met de kwaliteit van risicoverslaggeving (β=-0,070). De relatie is echter niet significant. Daardoor moet hypothese 3 verworpen worden. Daarnaast heeft het type pensioenfonds (β=0,069, p<0,10) een significante positieve relatie met de kwaliteit van risicoverslaggeving. De relaties van de controle variabele omvang, het type bestuursmodel, het percentage onafhankelijke bestuurders, de aanwezigheid van de raad van toezicht en de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer zijn niet significant. De adjusted R2 van 0,065 laat zien dat het model verantwoordelijk is voor 6,5% van de variantie van de afhankelijke variabele DIP. De F-waarde van 1,786 toont aan dat de regressievergelijking als geheel statistisch significant is op het 10%-niveau.

Uit de resultaten blijkt dat hypothese 2 (β=0,121, p<0,10), hypothese 4 (β=0,040, p<0,10) en hypothese 5 (β=0,052, p<0,05) een significante positieve relatie hebben met de kwaliteit van risicoverslaggeving en aangenomen kunnen worden. De overige hypotheses moeten verworpen

worden. Model 7 is met alle onafhankelijke variabelen 3,3% (7,4%-4,1%) meer verantwoordelijk voor de variantie van de afhankelijke variabele DIP dan model 0 met enkel de controle variabele. Dus heeft het totale model 3,3% meer verklaringskracht. Volgens de vuistregel van Cohen (1988) is een verklaringskracht (R2) tussen de 0,02 en 0,13 bij een regressieanalyse slechts klein. Zowel model 0 als 7 hebben een kleine verklaringskracht voor de variantie van de afhankelijke variabele DIP.