• No results found

J. van den Bergh De Drentse dienstmaagd

Petronella Moens Willem en Emma aant

S. J. van den Bergh De Drentse dienstmaagd

1672

aant.

De Munsterse benden, naar Drente gesteld, als vraatzieke wolven door honger gekweld, bedekken er heiden en wegen;

en waar ze verschijnen in vlek of op veld, daar schalt hun de weeklacht reeds tegen. De schrik gaat hen altijd luid jammerend voor; de dood en de ellende, zij teeknen hun spoor; 't gebrek volgt hun plettrende hielen;

en waar maar hun roofzucht een dorp zich verkoor, daar moet ook de vlam het vernielen.

Niets vindt er verschoning voor 't moordzieke zwaard; geen grijsaard, geen vrouw en geen kind wordt gespaard. ‘Bloed!’ ‘Goud!’ is de spil der gedachten

dier mannen, zo ruw als meedoogloos van aard, door bede noch traan te verzachten.

Wie kon, vlood in 't nachtuur hun vuurroer en lans, en borg achter d'IJssel het leven althans,

of zocht er een schuts voor de zijnen; en juichte wanneer hij d'ontwakende glans op 't Hollandse leger zag schijnen. ‘Ik blijf op 't kasteel - en gewis ik behou uw have voor u,’ sprak beslist tot haar vrouw, die nevens haar meester ontvluchtte,

een dienstmaagd, een minlijke Rodé in trouw. ‘Geen bisschopssoldaat die ik duchte!’

‘Vergeefs wederstaat ge! De plicht bindt mijn voet; vliedt gij - gij hebt recht, dat ge 't moordrot ontspoedt; maar gun wat mijn beden u vragen:

Aan mij de bescherming van have en van goed, wat Munsterse knechten ook dagen!’

En moedig, na 't vlien van haar vrouw en haar heer, zet zij zij zich alleen in de huizinge neer,

waar spoedig, met buldrende kelen,

de Duitsers, bij 't bonzen met kling en geweer, 't ontgrendlen der deur haar bevelen.

‘Weest allen mij welkom!’ zo spreekt, wel te moe, bij 't oopnen der woning ze 't zevental toe

der ruiters met hijgende paarden.

‘Gunt dat ik de plicht van een gastvrouw voldoe,’ vervolgt ze met blijde gebaarden.

‘Verzorgt ginds uw dampende rossen op stal; 'k wacht spoedig u weer in de prachtige hal; de beker moet schuimen en bruisen! hier is het kwartier van de vreugde, en ik zal er 't lied u ten welkom doen ruisen.’

En weldra weergalmt in de oud-aadlijke zaal 't gerinkel van beker en kan en bokaal, 't geschater der luchtige zangen,

en hoort ze, steeds klimmend, de vrolijke taal door dartelend schertsen vervangen.

‘Mijn deerne,’ zegt de een, en hij strookt haar de kin: ‘Gij lijkt wel de kostlijke moeder der min,

zo zie ik uw kijkertjes stralen!’

‘Mijn Hébé!’ zegt de ander: ‘schenk haastig mij in, nooit kan ik de wijn zien verschalen!’

Een melkmuil omvat haar de tengere leest;

een snorbaard, voor handpalm noch blikken bevreesd, steelt haastig een kus van haar lippen

of dwingt vaak, ontstoken in dartele geest, haar ook uit zijn beker te nippen.

Meest deelt ze in hun scherts en hun snoevend geklap, en antwoordt steeds rustig op iedere grap,

maar doet dan hun scherts ze ook betalen; vraagt telkens hun drinkhomp met vrolijk gesnap, en laat de Bourgonjer weer kralen.

Zo zwelt zich eenieder der zeven een roes, en schalk vult zij altijd ten boorde hun kroes; het vuur van hun blikken is verdwenen; en nauwelijks stamert er één meer 't: ‘à vous!’ al waggelt hij log naar haar hene.

In 't eind heeft de slaap al de ruiters verrast, en sluipt ze naar spinde, naar tafel, naar kast, en, hoe haar de schatten bezwaarden, zij sleept ze in de stal en ze laadt er hun last op 't zevental Munsterse paarden.

Het kostbaarst haars meesters gepakt bij elkaar, bindt zij nu de rossen het een aan het aar, en heeft ras het eerste bestegen,

en trekt met die stoet, nu het avondt, van daar, God smekend om hulp op haar wegen. De morgen begroet haar aan d'andere zoom van Gelderlands heiden doorkronkelende stroom, en 't is haar, bij 't ochtendontwaken

als droomde zij slechts een manhaftige droom, waarvan zij de boei niet kon slaken.

En als er de vijand ontwaakt in het huis,

dan koelt hij zijn woede, onder dondrend gedruis aan 't buitloos kasteel zonder waarde;

dan gaat ook de stal op in vlammengebruis, en rest er geen struik in de gaarde.

Dan denkt er de hopman aan dronk noch gesnap; dan vloekt hij die deerne, hun allen te rap, en krijst hij, vol spijt en vol boosheid: ‘Een vrouw is een zevental mannen te knap, waar 't aankomt op vlugheid en loosheid!’ Maar als zij in de armen zich stort van 't gezin wier schat zij gered heeft vol hartlijke min, zij, de ere der Drentse landouwe!

-prijst ieder haar daad en roemt elk ze als heldin en zegent haar kloekheid en trouwe.

Nawoord

‘Het is zonderling, dat gij naar het romantische zoekt, terwijl gij zelf romances maakt.

[...] Welaan! Laat ons de romance vasthouden: daarin moeten wij zonder twijfel de

duidelijkste karaktertrekken vinden.’

Aan het woord is Diocles in het befaamde Gesprek op den Drachenfels (1835), Jacob

Geels speelse bijdrage aan het Europese Romantiek-debat. De suggestie is duidelijk:

de romance en de Romantiek hebben iets met elkaar. Die koppeling is niet zo vreemd:

tenslotte is in de Romantiek de romance uitzonderlijk populair en bovendien is het

bijvoeglijk naamwoord romantisch etymologisch nauw verwant aan het zelfstandig

naamwoord romance. Beide gaan terug op vormen als romans (Provençaals), romanz

(Oudfrans) en romance (Spaans, Portugees), met aanvankelijk de betekenis

‘geschreven in de volkstaal’ in tegenstelling tot het Latijn, om vervolgens ook te

verwijzen naar de verhalen die in die volkstalen werden geschreven. Maar de romance

is geen vinding van de Romantiek. Zij maakt al vanaf de tweede helft van de

achttiende eeuw in geheel Europa furore als nieuw genre, maar met stevige wortels

in het verleden. Hele en halve dichters uit die tijd laten zich inspireren door de

zogenaamde volkspoëzie uit het verleden, zoals die door enthousiaste collectioneurs

als de Engelsman Percy en de Duitser Herder bijeengesprokkeld waren. Men was er

zich wel van bewust dat deze revival iets kunstmatigs had, maar wanneer de nieuwe

romances qua inhoud en eenvoud van presentatie maar op de oude leken, werd dat

niet als een bezwaar gevoeld.

Aan de rage van de romance uit de jaren tachtig ging een fase vooraf van langzame