• No results found

Het begin en de duur van de zondvloed

Nadat alle voorbereidingen voltooid waren en Noach en zijn gezin de ark waren

binnengegaan, brak de slagregen los en volgde er de meest vernielende catastrofe, die deze wereld ooit gekend heeft of kennen zal, totdat hemel en aarde zullen voorbijgaan op de dag van het eindgericht. Het verslag van deze gebeurtenis wordt in eenvoudige taal gegeven, beknopt en majestueus. Het bericht klinkt als het logboek van een scheepskapitein en het is heel wel mogelijk, dat Noach metterdaad van dag tot dag de hier verhaalde gebeurtenissen neerschreef.

Het verslag luidt als volgt: “In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op die dag braken alle kolken van de grote waterdiepte open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregen was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafeth, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de HEERE sloot de deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.

Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren.

En de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich op aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf. Zo

verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aarde was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderdvijftig dagen lang” (Gen. 7: 11-24).

Er is majestueuze ontzagwekkendheid en ontzagwekkende ernst in deze schildering. Ze is vrij van het alledaagse zowel als van het spectaculaire en er is niets dat menselijke sympathie wekken kan voor al die mannen, vrouwen en kinderen die in deze verschrikkelijke

vernietiging omkwamen. We zien niets van de doodsstrijd; we horen geen wanhoopskreten;

we worden niet geroepen om getuige te zijn van de doodsangst van man en vrouw, van ouder en kind als ze in angst voor de stijgende wateren vluchtten, klimmend van de ene heuveltop naar nog groter hoogten alleen maar om zelfs daar door een meedogenloze vijand te worden vervolgd totdat ze allen omkwamen. Ook wordt er met geen woord gesproken over de droefheid van hen, die veilig in de ark waren en uitzagen op de vernietiging die overal rondom hen werd teweeggebracht.

De Babylonische overlevering van de zondvloed, die in menig opzicht op het Bijbelverhaal lijkt, verschilt op dit punt zeer sterk. Tranen worden in de hemel over deze catastrofe gestort en zelfs grijpt ontsteltenis de hemelbewoners aan, terwijl ze binnen de ark de Chaldese Noach laat zeggen: “Toen de slagregen ophield en de

47

vreselijke waterfonteinen stopten, opende ik het venster en het licht viel op mijn gelaat; ik keek over de zee opmerkzaam rondziende en het gehele mensengeslacht was teruggekeerd tot slijk. Als zeewier dreven de lichamen rond. Ik werd aangegrepen door droefheid; ik zat neer en weende en tranen stroomden over mijn gelaat”.

Er is één diepe indruk, die bij de lezer van het Bijbelse zondvloedverhaal achterblijft en dat is die van totale verlatenheid. Er is rond Noach een onbeschrijfelijke droefheid en een

ontzagwekkende stilte overheerst, de stilte van de dood allerwege. We horen slechts het klagen van de golvende wateren, die de ark dragen. We kunnen niets ontwaren, dat de

eentonigheid van deze naargeestige, oeverloze wereldoceaan breekt. “En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om ... Zo verdelgde Hij alles wat bestond

… ; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was” (Gen. 7: 21-23).

Met de woorden “Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was” begint het verhaal de beschrijving van het geleidelijk afnemen van het water tot er weer land verscheen. Het vallen van de wateren wordt in dezelfde beeldrijke taal beschreven als het snelle wassen. God gedacht Noach. Dit was een daadkrachtig gedenken dat duidelijk resultaten teweegbracht. Gedurende veertig dagen was de vloed zo hoog gerezen dat de wateren de hoogste bergen met vijftien el water overdekten en zij bleven op dat niveau gedurende 150 dagen.

De vermelding, dat de wateren al de hoogste bergen onder de ganse hemel overdekten, wijst duidelijk aan, dat de zondvloed de gehele wereld overdekt heeft. In feite wordt de

universaliteit van de zondvloed overal in het gehele Bijbelverhaal stilzwijgend verondersteld zoals sommige gedeelten, die hier volgen, duidelijk aantonen: “En de HEERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb”. Of, “Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten ... en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen”. Of, “Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op aarde is, zal omkomen . . .”

“Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen”.

Deze en soortgelijke vermeldingen kunnen geen andere bedoeling hebben dan te zeggen, dat de gehele aarde, zelfs de hoogste berg op de aardbodem geheel overstroomd werd door de wateren van de zondvloed.

Sommigen hebben beweerd, dat een universele watervloed niet kan bedoeld zijn vanwege de moeilijkheden die daardoor rijzen, doch dat de woorden van de Joodse schrijver moeten worden geïnterpreteerd in de zin die “de hele wereld” voor hem had. Toen Genesis

geschreven werd was de wereld voor de Jood heel beperkt. Ze omvatte in het algemeen het gebied dat in het noorden begrensd wordt door de Zwarte Zee en het Armenische hoogland; in het oosten door het gebied aan de overzijde van de Tigris; in het zuiden door de Perzische Golf en Abessinië in Afrika; en in het westen door de eilanden in het oostelijk gedeelte van de Middellandse Zee?)

Maar in antwoord op dit soort denkbeelden moet gezegd worden, dat het niet de vraag is wat de Joden, toen Genesis geschreven werd, van de omvang van de bewoonde

48

wereld wisten, maar dat de heilige schrijver duidelijk vermeldt, dat de gehele aarde, groot of klein, door de zondvloed werd vernietigd en dat de gehele mensheid van de aardbodem werd weggevaagd, uitgezonderd de acht zielen van Noachs gezin. En als Jezus en de Apostelen in het Nieuwe Testament naar de zondvloed verwijzen sluiten hun mededelingen stilzwijgend in, dat zij van de opvatting uitgingen dat de zondvloed universeel was, precies zoals Mozes hem beschreef. Wij aanvaarden Genesis en het overige van de Bijbel als meer dan louter een menselijk document. Ze is Gods onfeilbaar getuigenis en daarom is geen andere interpretatie mogelijk.

Na verloop van de 150 dagen namen de wateren af. Op de zeventiende dag van de zevende maand rustte de ark op de berg Ararat. Het Araratgebergte bevindt zich in Armenië tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee. Van de hoogste top wordt gezegd, dat ze 5.400 meter hoog is en nog altijd noemen de bewoners van die streek haar Kuhi Nuch, Noachs berg. Ararat is ook de naam van de streek. Dat de ark op de Ararat bleef zitten betekent niet dat ze rustte op die hoge bergtop die meer dan 5.000 meter hoog in de lucht steekt. De mededeling wil niet meer zeggen dan dat de ark ergens in het hoogland Ararat bleef vastzitten. De wateren bleven zakken en op de eerste van de tiende maand werden de bergtoppen zichtbaar.

Noach wachtte geduldig nog veertien dagen, dus tot de elfde dag van de elfde maand, waarna een raaf uitgelaten werd om vast te stellen in hoeverre de aarde droog was. De raaf vloog heen en weer, dat wil zeggen, van de bergtop naar de ark en terug, of van bergtop naar bergtop, maar hij werd niet meer in de ark gelaten, want hij vond voldoende voedsel om in leven te blijven.

Daarna liet Noach een duif uit. Drie keer, met regelmatige tussenpozen van zeven dagen, liet hij duiven gaan. De eerste duif keerde spoedig terug want ze vond geen plaats om op neer te strijken en te rusten. De duif behoort tot die vogels, die alleen op plaatsen en voorwerpen gaan zitten, die droog en schoon zijn. De tweede duif, een week later, keerde diezelfde dag ‘s avonds terug; dat wil zeggen, dat ze langer was weggebleven dan de eerste duif. Ze bracht een groen olijfblad mee. Dit was het eerste teken dat er weer nieuw leven op de verlaten aarde was. De derde duif keerde niet terug.

Zo bemerkte Noach, dat de aarde droog was. Dit sluit echter niet noodzakelijkerwijs in, dat de hele aarde overal weer droog was. Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat dit niet zo was, doch dat landinwaarts grote waterbekkens nog een lange tijd nadat Noach de ark verliet overbleven, misschien wel gedurende vele eeuwen. In Azië, in het westen van Amerika, in Noord-Afrika en in Australië worden uitgestrekte gebieden aangetroffen, die bekkens vormen zonder afwatering naar zee, maar met verbinding naar een of ander meer of naar wat vroeger een meer was. De natuurlijke aanwijzingen bewijzen overtuigend, dat deze bekkens eenmaal vol water waren. Het Grote Zoutmeer in Utah is slechts een overblijfsel van een veel groter meer dat eens de hele streek besloeg. Een soortgelijk waterbekken lag ten westen van dit meer en besloeg het grootste deel van de tegenwoordige staten van Nevada, Utah, Idaho, Oregon en Californië. Een ander uitgedroogd meer was Lake Agassiz, zo genoemd naar de grote natuurkundige, de vader van de Amerikaanse ijstijdgeologie. Dit vroegere meer bedekte een gebied bestaande uit delen van het huidige Saskatchewan, Manitoba, Noord-Dakota, Ontario en Minnesota. Het was meer dan 1,000 kilometer lang en 300 kilometer breed, besloeg een gebied van ongeveer 285.000 vierkante kilometer en had een diepte van 150 meter. De tegenwoordige meren Lake Winnipegosis en Lake Winnipeg zijn overblijfselen van dit geweldige waterbekken.

Zelfs de thans dorre steppen van Mongolië en Turkestan in Centraal-Azië waren niet

49

immer droog, want over dit gebied schrijft Upton Close: “Woeste streken, waarvan de bodem uit zand en grind bestaat, die thans grotendeels dor zijn zoals de Amerikaanse staat Wyoming, waren eens een weelderig merengebied” (zie hoofdstuk XIII). Soortgelijke watermassa’s bestonden ook elders in Amerika en in de andere werelddelen. Hun verdwijnen had grote invloed op het klimaat en ook op planten- en dierenleven in die streken.

Op de eerste dag van Noachs 601ste levensjaar opende Noach de deur van de ark en zag dat de aarde droog was en op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de aarde droog en God beval hem de ark te verlaten. De zondvloed begon op de zeventiende dag van Noachs 600ste levensjaar en Noach verliet de ark op de zevenentwintigste dag van zijn 601ste

levensjaar, hetgeen betekent, dat de zondvloed een jaar en tien dagen geduurd heeft. Het is moeilijk zich de gevoelens van Noach en zijn gezin in te denken toen zij uit de ark kwamen en voor het eerst hun voet zetten op de nieuwe aarde; de enige levende menselijke wezens in de hele wereld. Wat een verandering was er rondom hen gekomen! Overal de resten van een dode wereld - dode mensen, dode dieren, dode steden en een dode beschaving. Hoe

onbeschrijfelijk eenzaam moeten zij zich gevoeld hebben en vrees zal hen overvallen hebben!

Noachs eerste daad was God een dankoffer te brengen voor de genadige bewaring van hemzelf en van allen, die met hem in de ark geweest waren. En God had een welgevallen in deze daad van Noach. “Hij rook de liefelijke reuk” zegt de tekst. Dat wil zeggen, Hij nam genadig Noachs offer aan; en Hij maakte een verbond met Noach dat Hij niet weer de aarde om de mens vervloeken zou. Hij gaf hem een zichtbaar teken van dit verbond en zeide:

“Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden”. “En God zeide: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten: mijn boog stel Ik in de wolken, opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en de aarde.

Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog in de wolken verschijnt, zal Ik Mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat, zodat de wateren niet meer tot een vloed zullen worden om al wat leeft te verderven”. En God zegende Noach en zijn zonen met de zegen van Adam en Eva en zeide tot hen: “Weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja, wordt talrijk daarop” en Hij gaf hun heerschappij over al het gedierte des velds (Gen. 9: 1-7).

Dit is de geschiedenis van de zondvloed zoals Mozes die heeft weergegeven in het eerste Bijbelboek. Voor ontelbare miljoenen van alle eeuwen was en is dit boek het geïnspireerde Woord van God, en dientengevolge nauwkeurig in elk onderdeel, ook wanneer het gaat over natuurverschijnselen en wetenschappelijke feiten. De Bijbel is geen leerboek voor geologie of enige andere natuurwetenschap, maar wanneer ze gebieden van wetenschap behorende tot deze categorieën raakt, is hij betrouwbaar en niet maar een weergave van de onjuiste, naïeve, of beperkte ideeën van zijn ontstaanstijd in poëtische of allegorische taal.

Maar de historiciteit van de zondvloed berust niet alleen op het boek Genesis. Ze wordt bevestigd door andere heilige Bijbelschrijvers zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament en door Christus Zelf. Zo verwees Job naar de zondvloed in hoofdstuk 22: 15-16: “Wilt gij u houden aan de overoude weg die de boosdoeners hebben betreden, welke weggerukt zijn vóór hun tijd, wier grondslag werd weggespoeld als een rivier?” Of Jesaja 54: 9: “Dit is Mij als in de dagen van Noach:

50

Zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen”. En in Lucas 3: 36 worden Noach en zijn zoon Sem in het geslachtsregister van Christus vermeld. In Matth. 24:

37-38 verwijst onze Heiland naar de zondvloed met de volgende woorden: “Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag dat Noach in de ark ging, en zij niet bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn”. En in Hebt.. 11: 7 wordt Noach gerekend tot de geloofsgetuigen. En Petrus verwijst naar Noach en de zondvloed (1 Petrus 3: 20) als volgt: “ … Die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de

lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden”. En 2 Petrus 2: 5: “ ... En de wereld van de voortijd niet gespaard heeft, maar Noach, de prediker van de gerechtigheid, met zeven anderen bewaard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld van de goddelozen bracht”. Het apocriefe boek “De wijsheid van Salomo”, geschreven tussen 150 en 50 voor Christus heeft een verwijzing naar de zondvloed (hoofdstuk 10: 4), die

aantoont, dat de Joden van die dagen de zondvloed van Noach als een historisch feit beschouwden.

Voor de onbevooroordeelde lezer kan er geen enkele twijfel bestaan, dat Mozes en de andere hierboven genoemde geïnspireerde schrijvers, onze Heere Zelf inbegrepen, de zondvloed beschouwden als een wereldomvattende watervloed en een geweldige historische gebeurtenis.

Dit te ontkennen betekent het betwijfelen van de onfeilbaarheid van de Bijbel en van Christus zelf.

51