• No results found

7 Hulpverlening: het proces

7.7 Beëindiging hulpverlening

Niet bij alle respondenten was de hulpverlening al beëindigd op het moment van het invullen van de vragenlijst. Om ook zicht te krijgen op de ervaringen van de zogenaamde 'leun-en-steun contacten' (die al eerder aan de orde kamen), is ook aan een aantal respondenten gevraagd de

vragenlijst in te vullen terwijl zij nog steeds af en toe gesprekken hadden met hun maatschap-pelijk werker.

De vraag wat de voornaamste reden was om de hulp te beëindigen, is dan ook alleen gesteld aan die cliënten waarvan de hulpverlening al beëindigd was.

Tabel 7.13 Voornaamste reden beëindiging hulp

66 70% 73 70% 67 84% 206 74% 727 78%

16 17% 12 12% 8 10% 36 13% 96 10%

12 13% 16 15% 5 6% 33 12% 107 11%

3 3% 3 1% 5 1%

94 100% 104 100% 80 100% 278 100% 935 100%

De resultaten van de hulpverlening waren naar tevredenheid Ik werd verwezen We kwamen niet verder De MW'er en ik konden onvoldoende met elkaar opschieten

Totaal

aantal % Assen

aantal % Platteland

aantal %

Haren/Hooge-zand De Noordermaat

aantal % Totaal

aantal % AMW Algemeen

Van de 278 respondenten van wie de hulpverlening beëindigd was werden er 36 verder verwe-zen (13%). In 12% van de gevallen geeft de respondent aan dat ze niet verder kwamen in de hulpverlening en 3 respondenten (1%) gaven als reden van beëindiging van de hulpverlening aan dat zij het onvoldoende met de maatschappelijk werker konden vinden. Kennelijk is er in deze gevallen niet geprobeerd of de hulpverlening wellicht voortgezet kon worden met een an-dere maatschappelijk werker. Het grootste deel (74%) van de respondenten geeft als reden van beëindiging van de hulpverlening aan dat de resultaten naar tevredenheid waren en dat verdere voortzetting dus niet nodig was.

Tabel 7.14 Naar welke instantie verwezen?

Soms kan het voorkomen dat de maatschappelijk werker van inzicht is dat de cliënt niet verder meer door het maatschappelijk werk geholpen kan worden en de cliënt dan vervolgens naar een andere instantie doorverwijst.

In deze steekproef is het 36 keer (13%) voorgekomen dat cliënten werden verwezen door hun maatschappelijk werker. Dertien personen van deze 36 werden doorverwezen naar de Riagg's.

Waarschijnlijk was hun problematiek te complex en bleek therapeutische hulp gewenst. Vier keer is een cliënt naar een andere AMW- instelling verwezen, 4 keer naar de Gemeentelijke Krediet Bank, 1 keer naar de Bedrijfsarts/Arbodienst, 1 keer naar Bureau Jeugdzorg en 1 keer naar de Crisisopvang. Andere personen/instanties waarnaar verwezen is, zijn: revalidatiecen-trum, psychiater, Rutgers Stichting (2x), GGZ, zelfstandige psychologen, assertiviteitscursus, LOGA , een andere collega (met andere functie) of afdeling bij dezelfde instelling etc.

Driekwart van de verwezen cliënten vond het terecht dat ze verwezen werden door hun maat-schappelijk werker. Negen van de 36 personen hadden een andere mening. Drie respondenten hadden het gevoel dat het probleem afgeschoven werd. Twee respondenten hebben er geen mening over en vier anderen denken er nog weer anders over. Eén van hen:

"Ik vond en vind het erg, omdat ik vind dat de hulp die er nu is, te weinig is voor mijn partner. Ik had meer begeleiding gewild voor mijn partner, zodat hij psychisch niet naar beneden zou vallen. Daar was ik erg bang voor en ik ben daardoor nog steeds niet van hem af. Ik wil niet dat hij valt."

Maar zulke gevallen komen dus slechts sporadisch voor.

Het aantal verwijzingen (volgens de cliënten) lijkt erg klein voor een eerstelijns voorziening. Bij andere eerstelijns voorzieningen zoals de huisartsenzorg, is het aantal doorverwijzingen veel groter. Wellicht vinden we hier een aanduiding dat het AMW eerder een basisvoorziening is waar men altijd op kan terug vallen, ook als andere hulpverleningssoorten tekort schieten. Het aantal verwijzingen naar het AMW toe is immers, zoals we zagen, behoorlijk groot.

Het beëindigen van het hulpverleningscontact kan zowel eenzijdig als in wederzijds overleg gebeuren. Sommige maatschappelijk werkers nemen afspraken op in een hulpverleningscon-tract over de wijze van beëindiging van de hulpverlening. In de meeste gevallen zal geprobeerd worden te streven naar een beëindiging in wederzijds overleg, om zodoende te komen tot een zo groot mogelijke mate van harmonie bij de afronding van de hulp. Aan de respondenten is dan ook gevraagd wie voorstelde om de hulpverlening te beëindigen.

Tabel 7.15 Wie stelde voor hulpverlening te beëindigen

16 17% 15 14% 16 20% 47 17%

25 27% 29 28% 20 25% 74 27%

51 54% 56 54% 44 55% 151 54%

2 2% 4 4% 6 2%

94 100% 104 100% 80 100% 278 100%

Ikzelf

De maatschappelijk werker

Samen

Weet ik niet meer Totaal

aantal % Assen

aantal % Platteland

aantal %

Haren/Hooge-zand

aantal % Totaal

In ruim de helft van de cases (54%) werd gezamenlijk besloten om de hulpverlening te beëindi-gen. Het komt ook betrekkelijk vaak voor dat de maatschappelijk werker voorstelt om de hulp-verlening te beëindigen (27%). Beëindiging door de cliënten zelf komt het minst vaak voor (17%).

Bij het merendeel van de respondenten (54%) zijn er van tevoren afspraken gemaakt over de wijze van beëindiging van de hulpverlening. Het blijkt dat wanneer er van tevoren afspraken zijn gemaakt over de wijze van beëindiging, deze afspraken nagenoeg altijd worden nagekomen, op slechts 3% van de cases na. In die 8 gevallen dat de hulpverlening niet volgens afspraak ver-liep, bleek bij 2 respondenten dat de beëindiging op een later tijdstip plaats vond dan wanneer afgesproken was. Bij een derde respondent ging het niet in overleg en 5 anderen hebben ande-re argumenten als ziekte van de maatschappelijk werker of een plotselinge verhuizing, of: "er zou meer aangepakt worden dan is gebeurd".

Tabel 7.16 Kwam wijze van beëindiging overeen met gemaakte afspraken?

Uit tabel 7.17 valt af te lezen dat bijna een derde van de respondenten nog contact had willen houden met de maatschappelijk werker (30%). Zo'n 42% van de respondenten voelde hiertoe geen behoefte.

Tabel 7.17 Na beëindiging nog behoefte aan contact met hulpverlener?

29 31% 33 32% 22 28% 84 30%

Op de vraag aan de 84 betrokken respondenten die hadden aangegeven na het beëindigen van de hulpverlening nog behoefte aan contact te houden met hun maatschappelijk werker, wat de redenen hiervoor zijn, antwoordde de overgrote meerderheid (76%) dat zij ook in de toekomst graag op iemand terug zouden kunnen vallen. Voor veel cliënten is het kennelijk een gerust-stellend idee dat zij in het vervolg wanneer zij eventueel weer problemen zouden krijgen, zij deze weer zouden kunnen bespreken met een voor hen inmiddels vertrouwd persoon die al van hun achtergrond op de hoogte is.

Tien van de 84 respondenten voelden zich zo verwant aan de maatschappelijk werker, dat zij graag het contact op vriendschappelijke basis voort zouden willen zetten. Zeven respondenten wilden zowel iemand om op terug te kunnen vallen als een vriendschappelijk contact met de maatschappelijk werker. Drie respondenten melden iets anders: één ervan had graag met de maatschappelijk werker doorgewild en een ander had de behoefte de maatschappelijk werker op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. Een laatste vertelt dat het absoluut niet goed is om zo'n vertrouwelijke relatie te verbreken.