• No results found

gelegen voor de tempel. Foto: T. Blokzijl (2002).

133

forum, tempels, porticus, wegen, statuten, wetten, rechtspraak en stemrecht.103 Bovendien

betekenden bouwwerkzaamheden werk voor veel mensen en daarmee leverden deze bouwprojecten een significante bijdrage aan de sociale cohesie en consensus van de stedelijke gemeenschap, waardoor de continuïteit en harmonie van de stad subtiel verbonden werden met de genereuze daadkracht van de elite. In dit proces werd de herinnering en dankbaarheid aan de heersende elite of dynastie onderdeel van de collectieve herinnering.

Collectieve arbeid, cohesie en herinnering

Het bouwproces zelf kon eveneens een bijdrage leveren aan de constructie van collectieve identiteit van zowel een sedentaire als nomadische samenleving.104 Communale arbeid aan grootse projecten werd onderdeel van het collectieve geheugen en was vormend voor de geschiedenis en identiteit van de gemeenschap: “For any social grouping to have a collective identity there has to be a shared interpretation of the events and experiences which have formed the group over time. Sometimes this will include an accepted belief about the origins of the group, (…)”.105 Volgens Cicero vormde het proces van collectieve arbeid aan bouwwerken een fundamenteel onderdeel van een volwaardige Romeinse civiel- communautaire gemeenschap.106

Het door Cicero beschreven principe van collectieve arbeid aan publieke gebouwen werd eveneens vastgelegd in wetgeving. Twee Flavische stedelijke wetgevingen afkomstig uit Irni en Urso vermeldden de verplichte arbeid van burgers en inwoners aan publieke gebouwen. De ordo decurionum was bij machte om deze specifieke vorm van corvee op te leggen aan alle mannelijke inwoners ouder dan 14 of 15 jaar en onder 60 jaar voor een

103 Cic. Off. 1.53.4-7. De tekst luidt: interius etiam est eiusdem esse civitatis; multa enim sunt civibus inter se

communia, forum, fana, porticus, viae, leges, iura, iudicia, suffragia (...).

104 Belangwekkende ontdekkingen bij Göbekli Tepe (Turkije) ca. 9700 en 9300 v.Chr., laten zien dat het

construeren van grootschalige monumentale architectuur niet alleen binnen urbane contexten plaatsvond, maar dat dit juist vele millennia eerder gerealiseerd werd dan werd aangenomen, zie Schmidt (2000), Watkins (2004) 102, Verhoeven (2010) 16-17, Watkins (2013; 1e druk 2005) 220-221, Hole (2012) 459-460, Dietrich et al.

(2012), (2013) en Notroff, Dietrich en Schmidt (2014).

105 Tosh (2000; 1e1984) 2.

106 Cic. Off. 2.13-14. de tekst luidt: (…) si aut vi tempestatis aut terrae motu aut vetustate cecidissent, nisi

communis vita ab hominibus harum rerum auxilia petere didicisset? Adde ductus aquarum, derivationes fluminum, agrorum irrigationes, moles oppositas fluctibus, portus manu factos, quae unde sine hominum opere habere possemus?

134

periode van tenminste vijf dagen per jaar.107 De vraag is of dit als een minimale inspanning ervaren werd of een buitenproportionele verstoring van de dagelijkse noodzakelijke werkzaamheden. Dit is van belang om de invloed van collectieve arbeid te onderzoeken en daarmee de sociale herinneringen die hieraan gekoppeld worden.

Een aantal variabelen speelt hierin een rol van betekenis: de bevolkingsomvang van de gemeenschap, het constructievolume van het gebouw en de afstand tot de beschikbare ruwe materialen, om er een paar te noemen. Hoewel concrete bronnen veelal ontbreken, hebben archeologen en antropologen toch pogingen gedaan om de intensiteit van collectieve of corvee-arbeid te onderzoeken en eventueel te vergelijken. Trigger schat dat de intensiteit van corveediensten in territoriale staten groter was dan in stadstaten.108 Corvee-arbeid in Maya- steden zou volgens Trigger intensiever zijn dan in stadstaten in Mexico en Mesopotamië.109 Elliot Abrams en Thomas Bolland (1999) hebben voor een Maya-bouwwerk uit Copán, geconstrueerd gedurende de Laat Klassieke Periode (600 – 900 n.Chr.), een model gemaakt voor de kosten en intensiteit van arbeid. Het betreffende bouwwerk was geplaatst bovenop een reeds bestaande piramide en meet ongeveer 50 meter in lengte, in de breedte 35 meter en in hoogte 9 meter.110 Berekend is dat 250 inwoners 71 dagen werkzaam waren aan dit project. Op een bevolking van ca. 25.000 inwoners is dit slechts 1%; gemiddeld was de totale bevolking nog geen hele dag werkzaam aan dit project, mits dit het enige project was in het jaar.111

Een groot comparatief onderzoek naar differentiatie in nederzettingsontwikkelingen, demografische ontwikkelingen, variabelen in collectieve arbeid, economische en sociaal- politieke processen is uitgevoerd door Christian Peterson en Robert Drennan (2012). Maar liefst elf regio’s op vier continenten, vanaf het Neolithicum, zijn met elkaar vergeleken. Geconcludeerd wordt dat de gemiddelde intensiteit van corvee-arbeid erg laag was: de grootste politieke en demografische formaties kenden een intensiteit van nog geen kwart dagdeel per inwoner, de zogenaamde middelgrote eenheden maar een half dagdeel per

107 Lex Irnitana 83 en Lex Coloniae Genetivae 98. Liberti konden belast worden met de zogenaamde societas

Rutiliana door hun patronus. Deze laatste kon dan 50% van het inkomen claimen en de libertus verplichten tot

werkzaamheden, zie Mouritsen (2015; 1e druk 2011) 54. Dit werd beschouwd als een straf en mogelijk konden

de gestrafte liberti aan het werk gezet worden in de bouw.

108 Trigger (2007; 1e druk 2003) 581. 109 Trigger (2007; 1e druk 2003) 581-582.

110 Gegevens opgemaakt uit de afbeeldingen in Abrams en Bolland (1999) 277-278. 111 Abrams en Bolland (1999) 282-287.

135

inwoner. Daarna volgt een aantal kleinere samenlevingsvormen met één dag per inwoner, en slechts één zeer kleine constellatie kende een intensiteit van mogelijk een week.112 Zo kende bijvoorbeeld Monte Albán, de grootste en sociaal-politiek belangrijkste nederzetting van Zapoteken in de Vallei van Oaxaca (Zuid-Mexico) tussen 400-200 v.Chr. ca. 15.000 inwoners. Maar opvallend is dat deze gemeenschap, ondanks grootse monumentale bouwwerken, een zeer lage intensiteit had wat betreft collectieve arbeid.113

Vergeleken met bovenstaande ontwikkelingen behoorde de inzetbaarheid van Romeinse burgers en inwoners met vijf dagen collectieve arbeid tot de hoogste categorie. Uiteraard zal de intensiteit en de roulatie sterk afhangen van constructievolumes en afstanden tot ruwe bouwmaterialen. Bovendien zal voor kleinere gemeenschappen de intensiviteit hoger gelegen hebben omdat de roulatie frequenter was: immers de vijf dagen corvee waren wellicht uniform vastgelegd in Romeinse stedelijke statuten. Een tweetal inscripties afkomstig uit Asisium laat zien dat arbeid geschonken werd om de bouw van een amfitheater te bespoedigen (zie appendix 5).114 Onbekend is of de arbeid geleverd werd door slaven, burgers of cliënten van de donateur. In de laatste twee gevallen bestaat de mogelijkheid dat het hier gaat om de organisatie van corvee-arbeid.

Bovengenoemde corveediensten waren bijna zeker een interruptie van de dagelijkse routine, tenminste in Irni en Urso. Desondanks moet er rekening mee worden gehouden dat de ervaring van de inspanning afhankelijk was van de hierboven geschetste beperkende situaties, zoals te overbruggen afstanden, bevolkingsomvang en roulatiesnelheid. Wat zeker vaststaat, is dat collectieve arbeid een gedeelde ervaring en gebeurtenis werd. Bovendien waren de verrezen bouwwerken stille getuigen van gedeelde moeite en energie. Het gebouw zelf, maar ook het bouwproces, werd onderdeel van een gedeeld narratief dat overgedragen werd van generatie op generatie om uiteindelijk deelgenoot te worden van het sociale geheugen en identiteit van deze Romeinse steden.

112 Peterson en Drennan (2014) 123 en aldaar fig. 6.14 op pagina 117.

113 Peterson en Drennan (2014) 108. Aan het einde van de zogenaamde Monte Albán Fase I (Late Formatieve

Periode) maakte de intensivering van landbouw het mogelijk dat de bevolking explosief groeide naar 55.000 inwoners. Tegelijkertijd is een toename van ceremoniële monumentale architectuur zichtbaar. Onduidelijk is echter of de corvee-intensiteit navenant toenam, gelijk bleef of afnam; zie Blanton et al. (1999) 77-87 en 89-94, A.A. Joyce (2012; 1e druk 2004) 203 en 212.

136 Herinnering en identiteit: destructie van bouwwerken

De stadsraden van Romeinse steden reguleerden niet alleen de constructie van publieke en monumentale bouwwerken, maar ook de destructie van deze gebouwen. Een aantal stedelijke wetgevingen afkomstig uit Spanje en Italië schrijft voor dat niemand gebouwen mocht slopen of ontmantelen zonder speciale toestemming van de ordo decurionum.115 Wanneer de afbraak gesanctioneerd werd door de stadsraad dan was het individu dat verantwoordelijk was voor de sloopaanvraag verplicht het betreffende gebouw binnen een jaar te herbouwen. Boetes waren enorm voor het niet nakomen van deze verplichting: de totale waarde van het neergehaalde pand.

De vraag is waarom Romeinse stadsraden dergelijke doordachte en zorgvuldige wetgeving tegen het slopen van bouwwerken opstelden. In de eerste plaats wilde een stadsraad niet dat de stad er uit ging zien als een ruïne-landschap. Deze visie deelden de lokale decurionen met de keizer en senatoren in Rome. Het Senatus Consultum Hosidianum, opgesteld tijdens de regering van Claudius (41 – 54 n.Chr.), en het Senatus Consultum

Volusianum afkomstig uit de regeringsperiode van Nero (54 – 68 n.Chr.), waren ontworpen

om ruïnes – ruinis aedificiorum ullam partam deform<are> / Italiae – in de stedelijke centra van Italië te voorkomen.116 Claudius kondigde eveneens wetgeving af waarin duidelijk gemaakt werd dat alleen standbeelden vervaardigd en opgesteld mochten worden van personen die publieke gebouwen herstelden of lieten construeren.117 Deze regelgeving zou wellicht moeten bevorderen dat de elite vervallen gebouwen herstelde en dat nieuwe geïnitieerde bouwprojecten financieel gedragen werden tot de voltooiing van het bouwwerk. Tegen de tijd van de regering van Antonius Pius (138 – 161 n.Chr.) was het gewenst om bouwwerken eerst te restaureren alvorens geld uit te geven aan een nieuw project.118 Gezien de financiële druk op munera publica gedurende de tweede eeuw n.Chr. toenam, werd de doelmatigheid van de uitgaven steeds belangrijker voor de continuïteit van het sociaal- culturele leven in de steden van Romeins Italië.

Intra- en inter-urbane rivaliteit tussen individuele leden van de elite en tussen elitefacties wordt door historici onder andere als oorzaak aangewezen voor de initiëring van

115 Lex Tarentina 32-38, Lex Coloniae Genetivae 75, Lex Irnitana 62 en Lex Malacitana 62.

116 CIL 10.1401 (= ILS 6043). Zie ook Rainer (1987) 31 en 37-38, Patterson (2003) 97, Laurence et al. (2011)

291 en Osgood (2011) 155.

117 Dio Cass. 60.25.2-3. 118 Dig. 50.10.7.

137

grootse bouwprojecten.119 De oraties van Dio Chrysostomos illustreren bijvoorbeeld een intra- urbaan conflict in de stad Prusa, in de provincie Bithynië (Noord Turkije).120 Dio nam het initiatief tot de bouw van een stoa.121 Hij werd echter tegengewerkt door andere leden van de elite en beschuldigd van het ontmantelen van de binnenstad en het verwoesten van voorouderlijke heiligdommen.122 Het project kwam dan ook niet van de grond. Deze gecompliceerde situatie in Prusa staat niet op zichzelf: de correspondentie van Plinius de Jongere (proconsul van Bithynië) met keizer Trajanus onthult misstanden over diverse bouwprojecten.123 Trajanus adviseert Plinius om de bouwwoede van de rivaliserende stedelijke elites zo veel mogelijk in toom houden. De briefwisselingen laten zien dat de politieke ruimte van de lokale elite niet oneindig was, maar begrensd werd door de provinciale en stedelijke autoriteiten. Elke verandering in stedelijk landschap werd daarom nauwgezet gereguleerd en gesanctioneerd per Decretum Decurionum.

Een tweede reden waarom stadsraden het neerhalen van publieke en monumentale gebouwen door middel van wetgeving reguleerden, heeft te maken met de symbolische en ideologische waarde van deze bouwwerken. Hierboven is vastgesteld dat monumentale en publieke gebouwen de materialisering waren van een bepaalde ideologie. Het verlies van deze gebouwen behelsde een gemis van specifieke markeringen in het fysieke en mentale urbane landschap van de stedelijke inwoners.124 Met andere woorden: het slopen van deze gebouwen betekende het fysiek en mentaal deconstrueren van deze specifieke ideologie, zoals bijvoorbeeld de sociale cohesie van de gemeenschap.

Een verlies had een effect op ieder lid van de gemeenschap. De leden van de elite konden de sloop van monumentale en publieke gebouwen beschouwen als een belangrijk verlies van hun sociaal-politieke machtsbasis. Zij hadden door deze destructie een mogelijkheid verloren om hun normatieve waarden te communiceren. Bovendien betekende het een permanent verlies van surplus, grondstoffen, voedsel en arbeid die de elite in het bouwwerk geïnvesteerd had. Burgers en inwoners van de stad konden deze vernietiging van

119 Lomas (1997) 33-36, (2003) 41 en Patterson (2006) 126-127 en 139-142. 120 Voor falende bouwprojecten in Prusa en Bithynië zie Blokzijl (2002).

121 Dio Chrys. Or. 47.15., IK 39.8. (= Corsten, T. (1991) Die Inschriften von Prusa ad Olympum. Bonn. 20-21). 122 Dio Chrys. Or. 40.8 en 47.18.

123 Plin. Ep. 10.23, 10.37, 10.38, 10.39 en 10.40, met Blokzijl (2002) 205.

124 Roller (2010) 167-170 voor de herinnering aan gesloopte woningen welke expliciet gemarkeerd werden door

lege plekken in de stad. Deze woningen waren vernield als strafmaatregel, de lege plekken vormen een collectieve herinnering aan de eigenaar en de misdaad.

138

monumentale en publieke bouwwerken zien als een verlies van hun gezamenlijke tijdsinvestering, moeite en arbeid. Kortom, de sloop van monumentale en publieke gebouwen vormde dezelfde belangrijke bijdrage aan de collectieve herinnering en identiteit van de stad als het bouwproces en het bouwwerk.

Tenslotte is enige aandacht geboden voor het proces van monopolisering van de publieke ruimte door de stedelijke elite. De ordo decurionum was het enige legitieme instituut dat wetgeving kon uitvaardigen met betrekking tot het bouwen en slopen van monumentale en publieke gebouwen in een Romeinse stad. Dit gaf de rijkste leden van de elite een belangrijk monopolie over de invulling van de publieke ruimte. Dit sluit aan bij de stelling van Revell dat de identiteit van de stedelijke elite een lokaal gecreëerd en constant gereproduceerd discours vormde door de materiële invulling van het urbane landschap.125 De elite, meent Revell, is onder meer een mentale constructie, die vormgegeven werd door de fysieke toepassing van monumentale cultuur in de publieke ruimte, waardoor sociaal-politieke hiërarchische structuren gevestigd en bevestigd werden.126

Bovenstaand proces gold eveneens voor andere sociale groepen in de stad. Deze groepen interpreteerden de symboliek van monumentale bouwwerken, inscripties en standbeelden en vormden deze om in hun dagelijkse perceptie van het stedelijk landschap.127 De kritiek op het werk van Revell is dat de urbane beleving van de niet-elite groepen niet duidelijk wordt, zoals in bovenliggend historiografisch hoofdstuk uiteengezet is. Revell heeft het immers alleen over de symbolische lading van het bouwwerk zelf. In deze paragrafen wordt nadrukkelijk beargumenteerd dat niet alleen het gebouw, maar ook de participatie van burgers en inwoners in de constructie van monumentale en publieke gebouwen, alsmede de afbraak van bouwwerken, belangrijk waren in het vormen van collectieve herinnering en identiteit.

Ter afsluiting: naast de controle die de rijkste leden van de stad hadden over de wetgevende kaders voor de beheersing van de urbane ruimte, beschikten zij veelal ook over de productiefactoren – arbeid, ruwe grondstoffen, voedsel – om deze ruimte in te vullen. De wetten voor de sloop en herbouw van bouwwerken bepaalden niet alleen de invulling van de publieke ruimte, maar waarborgden een zekere continuïteit en stabiliteit, zodat de stad niet te gronde werd gericht door onderlinge competitie, zoals het voorbeeld van Dio Chrysostomos

125 Revell (2009) 188-189.

126 Revell (2009) 189. 127 Revell (2009) 56.

139

in Prusa laat zien. De ordo decurionum – in de rol van (mede)initiator van bouwprojecten maar ook als toezichthouder op de bouwprocessen – moet dan ook zeker beschouwd worden als een voorhoede in het vormingsproces van de stedelijke identiteit en collectieve herinnering.

Ceremonie en ritueel: monumentale gebouwen en identiteit

Monumentale en publieke gebouwen functioneerden als podia van waaruit de elite ceremoniële spelen, festiviteiten of banketten kon dirigeren. Door deze activiteiten kon de elite de stedelijke bevolking aan zich binden en bevestigde het de bestaande machtsrelaties.128 Deze ritualisering van activiteiten en handelingen droeg fundamenteel bij aan de formatie van sociale cohesie, continuïteit, consensus en collectieve identiteit van de gemeenschap: “A powerful ritual complex formed round these occasions: festivals, pavilions, structures for the display of flags, temples for offerings, processions, bell-ringing, tableaux, gun-salutes, government delegations in honour of the festival, dinners, toasts and oratory”.129

Een goed voorbeeld van een geritualiseerde activiteit was de rangschikking van zitplaatsen in theaters en amfitheaters.130 Deze rangschikking was al wettelijk gereguleerd in stedelijke wetgevingen tijdens de Late Republiek en werd gecontinueerd onder Augustus. Zitplaatsen in deze gebouwen lieten op symbolische wijze een hiërarchische samenleving

128 DeMarrais et al. (1996) 17-18 en Trigger (1990) 125-126.

129 Hobsbawn (2013; 1e druk 1983) 6. Ook Chwe (2003; 1e druk 2001) 3-4 en Zuiderhoek (2017) 99-101

benadrukken het belang van publiek ceremonieel voor cohesie in de samenleving.

130 Sear (2010; 1e druk 2006) 2-7.

Afbeelding 10. Inscriptie