• No results found

DE AVONTUREN IN HET STILLE OUDE STADJE AAN DE RIVIER

In document MIe ATUUR OVORM: SIG (pagina 26-61)

Voorbij aan de oude, lang al stil en arm geworden stad, gaat naar de zee en de tierende zeehaven de landen doorwandelende rivier, weg die zelf beweging is, eerste weg van alle wegen, dra-ger van dingen, menschen, gedachter, lokker en trekker van wie de verte in verlangen, altijd verdere verten in.

Verte was, eeuwenlang, de stad voor geheele volkeren van aanwonenden aan de rivier. Naar de rivierhaven, de uiterste van het Westen, voeren de bewoners van haar bronnenland op de Oostelijke gebergten, het visschersvolk aan de oevers van het groote meer waarin haar watervallen afstorten van gletsch~r­

dragende steilten, de stedelingen en de dorpers langs haa.r slm~

gerende oevers en langs de vele rivieren uit Noord ~n ZUId van haar onafzienbaar stroomgebied. Toen was de stad IlJk, vol schat, volk en macht. Maar verder ging het verlangen, verder ging de bewegende weg, naar de zee, de zee over, naar nieuwe kusten, nieuwe begeerlijke landen in. Toen kwam op, toen werd al groo-ter, voller, sterker, de stad aan de monding van de rivier, de zee-haven. De schepen, die van bronnenland en stroomgebied den rijkdom droegen naar de zeehaven en de landen van overzee, die den rijkdom der landen van overzee droegen naar de groote ste~

den van de vlakte, de heuvels, de bergen, stroomgebied en bron~

nenland der landendoorwandelende rivier, voeren aan de rivier-haven voorbij. AI stiller werd de oude stad, al leeg er, al armer:

moede werd zij en zwak.

Zooals een oud mensch het leven langs zich heen laat gaan en niet meer tracht zijn aandeel daarvan te bemachtigen, zoo laat de oude stad de rivier langs zich heen gaan, geen schepen wacht zij meer in haar verzandende haven. Met haar statigen St. Bavo~

toren haar Gothisch stadhuis waar geharnaste heerschers tronen aan den gevel. haar gordel van hoog~overbrugde grachten die statige zeventiend' eeuwsche patriciërhuizen weerspiegelen langs

de kozijnen der breede en hooge ramenmetgebeeldhouwdebloem~

en vruchtguirlanden versierd als voor een altijddurend familie~

feest door opeenvolgende geslachten te vieren, is de oude stad nog altijd schoon om te zien. Maar bijkans al die statige wonin-gen zijn van het leven dat er eenmaal bloeide, verwelkte en lang~

zaam verging, verlaten. Vale schrijversgezichten geeuwen achter de groote ramen, kantoorboeken staan op gebeeldhouwde schoor-steenmantels. Het meest doodsche van alle is het prachtige huis der Povells, van den Vrede van Munster tct aan de ineenstor-ting der Republiek burgemeesters der stad. dat de laatste drager van den trotschen naam haar naliet voor museum, een praal~

graf voor hem en zijn geslacht en het glorierijke verleden der s~ad .. ~elden laat.de op trijpen pantoffels rondsloffende concierge dIe bIJ het weerklmken van de bel door de hooge ruimten zijn pijp verstopt. een bezoeker binnen. Vergeten staan de schatten aan kostbaar oud huisraad Chineesch en Japansch porcelein, de aan~

zienlijke boekerij. de collectie curiositeiten uit alle landen waar~

hee~ .eenmaal de handel der stad ging bijeengebracht, de galerij famlh~portretten waaronder ettelijke meesterwerken zijn. Een na~

komelmg langs de vrouwelijke lijn, Jhr. Gijsbert Povell Godijn de Heer van Reigersbergen, die het kasteel bewoont op het be~

boschte schiereiland tusschen de rivier en de ten Oosten daarvan zi.ch uitstrekkende Plassen. verschijnt op geregelde tijden in het uItgestorven huis van zijn voorvaderen als ter nederlegging van krans aan grafmonument.

Tot voor enkele jaren nog had de oude stad een stem. klare s~e~ van klokken; de speeltoren van St. Bavo zong over stad, rIVIer en land de uren uit. en liet op feestdagen en onder de Za-terdagsche markt ernstig-blijde muziek klinken. volkslied oude

beiaardwijze en psalm. '

Maar toen onder de beukende stooten van den storm uit het westen de voor driehonderd jaren herbouwde spits andermaal be~

gon te vervallen en de arm geworden stad niet anders dan ('lP gebrekkige wijze het bouwsel kon schoren. waren de klokken uit den speeltoren genomen. De rijke zonderling. de laatste der Po~ vells. ha? er pla~~s voor aangeboden in de zaal van dat pra htige oude hUlS. dat hIJ. als monument voor zich en zijn geslacht, toe~

dacht aan de stad. Uit een melomanen-gril had hij het carillon laten op~angen aan d~ eikenhouten balken om er op te spelen soms. HIJ had het nooIt gedaan. En na zijn dood had niemand meer aan de klokken gedacht. behalve de vroegere beiaardier. die elk jaar overnieuw zijn verzoekschrift indiende bij den Gemeen~

teraad om een doelmatigen herbouw van den speeltoren en her~

46

plaatsing in de klokken kamer van het carillon, en eIken keer over-nieuw een weigerend antwoord ontving.

Op zomeravonden wandelde hij. met zijn grijs hoofd in den wind. langs de rivier, daar, waar het uitzicht het schoonst is op den toren. Varensgezellen op den stroom. stedelingen aan den oever die den in gedachte verzonken man nazagen. zeiden:

"Compenius wacht op de poortklok."

Als de negen galmen hadden uitgeklonken dier alléen overge~

blevene van de vele heldere stemmen van vroeger. ging hij lang-zaam terug naar zijn woning onder den Sint Bavo.

En met den nacht die als een zwart water uit stegen en straten opsteeg rondom den verstomden toren, kwam weder de stilte over de stad.

Veiligheid en heil scheen velen die stilte van de oude stad.

Ouders van weerbarstige zoons legden hen daar ter school. De docenten van het oude gymnasium het voormalige Atheneum. en de leeraars van de nog nieuwe Hoogere Burgerschool. voedden met hun eigen gezin te samen kinderen van vreemden op. De vriend van Allards vader en zijn zorgelijk kijkende. van vermoeid~

heid altijd in de handen licht bevende vrouw verzorgden er vijf, Allard kwam als zesde. In het hooge smalle overvolle huis kreeg hij een kamertje onder het dak. het knechtskamertje van het oude koopmanshuis met zijn ruimen voor balen en kisten gebouwden zolder en zijn gebeeldhouwd hijschblok boven het venster. Langs den toren en over roode dakenrijen en het geboomte der wallen heen. zag hij daaruit het verschiet der dommelig wegflauwende velden en weiden, waardoor in langzame bochten van den Ooste~

lijken einder af, de rivier opblinkt. Voor hem, die stroomend wa~

ter nog niet anders kende dan als de wilde kortstondige beken van het Eiland in den regentijd. was die groote gestadige stroom die zijn gedachten de onbekende verten in trok een altijd nieuwe bekoring. Op zijn Tritonhoren - hoe vreemd en woest stond de groote schelp op zijn boekenplank aan den wand van het nauwe kamertje! - blies hij den varend en schepen welkom toe en vaarwel.

Zij kwamen van zij gingen naar de steden waarvan hij de vreemd~

klinkende namen hoorde op school. De aanzienlijkste van alle was de groote fabriekstad aan den bovenloop der rivier wier honder~

den fabrieken werden gedreven door het geweld der stroomver-snellingen tusschen het gebergte en het Meer. Voor zijn verbeel~

ding de schoonste was de stad der Muziek en der Muzikanten aan haar middenloop. waar zij verstild uit het Meer te voor~chijn

vloeit. Daar wilde hij heen! Hij vroeg varensvolk hoe lang duurde de reis? Hoe was het daar?? En werd vrienden met Schipper Be~

rends van de PieternelJa Klaziena, omdat die hem er van vertelde, wanneer hij met zijn sesandoek of zijn fluit met zeven gaten aan boord kwam om met den Schipper op zijn neuzelende harmonica, en den dekjongen Kobus op zijn occarina te muzieken. Ook om de enkele vreugd op het water hield hij van de rivier. Hij werd de aanvoerder van zijn klas door zijn waagstukken. Van het veerhuis naar den zomerdijk van de groote boerderij zwom hij het breede, sterk stuwende water over, voer stroomaf en stroomop in een zeil-bootje en werd de held van de school door i"edding van een onbe-dreven roeier uit levensgevaar. Van de PieternelJa Klaziena af hem in zijn schuitje ziende worstelen tegen de onweerstaanbare zuiging van een groote schroefstoomboot, was hij, eer de schipper hem kon grijpen, over boord gesprongen en had den bewusteloos geslagen drenkeling gegrepen, dien hij boven water hield tot de schipper hem een tros toewierp en met zijn last aan boord heesch.

Het stadje stond versteld over het stoute stuk. Een man van de Opregte Stadscourant kwam naar hem vragen bij den wiskunde-leeraar.

Allard had voorrechten in huis. De leeraar wist, hij zou eer met hem inleggen bij dat eindexamen, waarheen hij in een vasten slingergang van huis naar school en van school naar huis vier-maal op den dag heen en weer, op en neer, zijn kudde kostjon-gens dreef; onnoodig voor hem dat toezicht, eIken avond onder de studeerkamerlamp, dat hij zoo nauwgezet uitoefende op de an-deren, of de juiste maat van de juiste kennis wel uit de boeken in hun hoofd kwam. de maat en de kennis vereischt voor het eind-examen. AlJard wist in zijn derde jaar al meer dan eeuig exami-nator hem afvragen zou. En de jongens - de leeraar had het wel gemerkt-gingen naar hem met vraagstukken die zij uit zijn eigen bespreking in de klas niet hadden begrepen; zelfs Henk, tot

Al-lards komst toe. de eerste van de klas in wiskunde, den aanleg waarvoor hij had van zijn vader. een bekend ingenieur. Dat Al-lard zijn boeken en schriften dichtsloeg en opstond uit den kring terwijl zij met hun allen nog zaten te blokken en te tobben was ook geen goed voorbeeld. Hij mocht op zijn eigen kamertje wer-ken. Het kostte hem geen half uur van den avond. Dan ging hij spelen.

Tusschen de kisten en koffers van de kostjongens stond op den grooten zolder een piano - de piano uit den meisjestijd van de vrouw des huizes. Sedert jaren al had zij geen tijd meer gehad voor muziek; het groote meubel stond in den weg in de eetkamer.

als de tafel telkens weer met een inlegplank verlengd moest wor-den voor nog een paar kostjongens. AlJards komst nam de laatste

plaats weg; de piano kwam op zolder. Dadelijk maakte Allard zich er meester van. Niemand hoorde het beneden als hij speelde.

Dikwijls begon hij met een fantasie over een fluitedeuntje of een gamelan-wijze van het Eiland. In de doodsche stilte van het stadje verstierf die kleine stem.

Van de stilte kreeg Allard heimwee naar zijn klinkend Eiland.

.. Heel anders." schreef hij aan zijn moeder, .. is het hier dan bij ons op het Eiland. Nooit haast schijnt de zon, en de menschen vieren geen feesten en maken geen muziek."

Als hij terugkwam des avonds van een roeitocht, ontmoette hij op het pad langs de rivier soms Compenius. Hij groette den grij-zen man van wien hij wist dat hij muziek had gemaakt met de torenklokken.

Hij hoorde dat de beiaardier muziekles gaf. Toen vroeg hij zijn ouders daarom. Daarover zou misschien eens te denken zijn, ant-woordde zijn vader, als hij éen werd en éen bleef van zijn klasse.

Hij werd het, en bleef het bij het overgangsexamen; hij vroeg weer, dringender, en telde de dagen tot er antwoord kon komen, zeventig dagen. tachtig misschien. Zijn vader schreef; als hij een-maal student was, zou hij genoeg tijd tot zijn beschikking hebben;

nu deed hij wijzer met te werken voor het eindexamen. Het stond op twee regels onder een brief van zijn moeder. Hij scheurde het strookje er af.

Om een gevoel van leegte te stillen, dat als een knagende hon-ger was. las hij; het eene boek na het andere, 's avonds en 's och-tends vroeg in bed, gulzig. Hij las al de boeken in de school-bibli-otheek over wiskunde, natuurkunde, reizen. geschiedenis. de en-kele romans, de klassieke poëzie. De leeraar, die verbaasd keek over zijn verzoek. leende hem uit de kast op de .. studeerkamer"

de spelen van Shakespeare, en, op een Zondagmorgen, als eerste wat hem in de hand kwam. het dagboek van Columbus met zijn brieven aan de Katholieke Koningen. Allard nam het mee in zijn boot, toen hij ging roeien op de Plassen.

In het wijde ondiepe veen-meer, half overvloeisel der rivier half grondwater, dat de Reigersbergsche Hout. als een donkere heuvel zoo steil in het platte weide1ands hap, beschut voor den Weste-wind, brenger van de kilte der Noordzee over lentedagen, wist hij een eilandje dicht bij den wal. Er staat een hooge populier op waarin dicht onder den zwarten top een reiger-paar zijn nest heeft, en een blankstammig berkenboschje blinkt boven wilgen uit en dofbladerig elzengewas. In het voorjaar is het er geurig van de gagel. Allard maakte zijn boot vast waar noch van den oever af noch van de Plassen uit iemand het zag. De stroopende i9

visschers langs den oever en de boerenarbeiders die in hun lekke schuit den kant langs dobberden om riet te snijden voor hun door~

geregend dak. kenden hem; hij deelde zijn melk en brood met hen.

en waarschuwde als hij den koddebeier had zien loeren. Soms was er een die hem de vogels leerde kennen. Hij vernam den diepen galm van den roerdomp over het water. hoorde de meezen kibbe~

len en kwetteren tusschen de honingrijke bloesemtrossen van de vogelkers. waaraan zij. kop omlaag. hingen als de vlinders zoo licht. den koekkoek roepen. die smal en lang op zijn als sikkels gebogen vleugels voorbij streek. en de Vlaamsche gaaien krakee~

len met hun scherpe stemmen. Hemelsblauw flitste een ijsvogel over het water. De grijze reiger stond te visschen. In het riet hin-gen aan licht~gebogen halmen de nestjes van karekieten. Hij wist de broedplaatsen ook van de wilde eenden. en van de waterhoen-tjes. de vlugge duikers. zoo aardig zwart en wit. Hij stuurde zijn boot in het dichte riet van het eilandje. daar lag zij wèl verborgen.

wierp zijn kleeren af. en sprong in het water. dat donker lijkt bo-ven den zwart opschijnenden veengrond. maar zoo klaar is als dauw. Lauw van zonneschijn kabbelde het hem tegen kin en ar~

men. hij voelde in het uitslaan de gladde lenig weg buigende sten-gels van de waterlelies. de kleine gele en de groote prachtige wit~

te. die met den geheelen krans van blanke bladeren wijd open rondom de bossen gouden meeldraden en helmknoppen. op hun groene. met brons omrande ronde schilden van bladers liggen te pralen en te schitteren in de zon. Hij zag een zwerm waterhoen-tjes zwemmen met donzige gele kuikentjes achter zich aan. en ééntje op den rug; dook en kwam midden tusschen de snaterend uiteengevluchte vogels weer boven; bleef op den rug drijven. in het lichte blauw van den hemel opkijkend. waar de wolken zeilden en blonken.

Dan ging hij op het eilandje in het mos liggen lezen. met zijn hoofd in de schaduw. Wind en zonneschijn liepen in lichte warme kabbelingen over hem heen. schaduwtjes van breede elzenblade~

ren wiegelden over zijn boek. Hij was vol speelsche koelte. glan~

zen. verbeeldingen. als hij door al schuins schijnende zon terug roeide.

Geheel eenzaam lagen dien Zondag de Plassen. Hij zwom eens om het eilandje heen, en langs den oever, tot waar tusschen het geboomte het kasteel-achtige Huis Reigersbergen te zien komt met de vier hoektorentjes op het steile leien dak. en de ophaal-brug over de ringgracht. Een pauw liep te pronken op het gra s-veld. Op het wandelpad langs de rivier dommelde een Newfound-50

lander die slaperig naar dat gezicht boven het water keek en weer voortdommelde toen AUard wegzwom.

Met zijn boek over Columbus ging hij liggen onder den popu~

lier. in de lichte schaduwen het gezwatel van het hoog opgaande loover. Rondom bromden bijen in bloemen ongezien. De lucht was zoet van den balsemigen geur der jonge gagelblaadjl:s.

Voor in het boek stond een kleurige plaat. Tot aan de naakte knieën toe een blauwen vloed doorwadend waarboven blauw de hemel stond. droeg een forsch breedgeschouderd man in waaien-den purperen mantel een met sterren bekroond kindje naar een oever waar roode lelies bloeiden.

De man had een fier gelaat. zijn grijsblauwe oog en blikten moe-dig vooruit. de vleugels van den korten haviksneus stonden ge-spannen, vastberaden sloot de strenge mond. Het met sterren ge~

kroonde kindje op zijn schouder, droeg in de rechterhand den aardbol met een kruis beprijkt; de linker had het op het rood-blonde hoofd van zijn drager gelegd. De tekst onder de plaat ver-meldde dat de Christophorus-figuur doorging voor een portret van Columbus.

Allard begon aan het dagboek en de brieven.

De ranke rosblonde man verrees voor hem; het trotsche gezicht met de blauwe. verten in starende oogen schitterde uit boven het donkere kleine Portugeezen-volk van de Santa Maria. Aan gene zijde van den ledigen horizont zagen die oogen de Oostkust van Azië, zóó als zij tegenover Spanje en Engeland aan gene zijde van een zee. die het derde deel slechts van den wereldbol besloeg. was aangegeven op de kaart van Pa 010 Toscanelli. den beroemden Florentijn. die het gewaagd had haar te ontwerpen op grond van de geschriften van Ptolomeus en van Marco Polo's reisbericht.

Later toen Niccolo Conti. teruggekeerd van die negen jaren lange reis. met zijn karavaan van zeshonderd man van Damascus uit begonnen. door Perzië. Indië. Ceylon en de Soenda eilanden.

in Florence kwam. om van den daar vertoevenden Paus verge-ving te erlangen voor zijn verloochening van het Christendom onder dwang der wreede Heidenen. had de geleerde arts en aard-rijkskundige zijn kaart nog verbeterd naar de aanwijzingen van dien man. die beter dan eenig ander Azië kende. Op die kaart die Toscanelli zelf hem had gezonden. schrijvende: "Ik begrijp dat gij brandt van begeerte om deze reis te doen." was hij het onbekende ingezeild.

Onwrikbaar stond hij in de overtuiging dat hij ... de nieuwe aarde en den nieuwen hemel" zou vinden. waarvan de Profeet Jesaja als van Gods belofte spreekt. De wonderen en teekenen

van den Atlantischen Oceaan konden hem niet verschrikken; niet de hellegloed uit de vuurspuwende Piek van Teneriffe. niet de drijvende eilanden van zeewier, niet de vuurbol die uit den hemel nederviel voor den boeg van zijn schip. niet de afwijking van zijn kompasnaald. De vrees, de arglist. de boosheid van de menschen kon hem niet verschrikken. Hij wist het wel. toen in het begin van de reis al. het roer der Pinta onklaar raakte, dat geen ongeluk dat

van den Atlantischen Oceaan konden hem niet verschrikken; niet de hellegloed uit de vuurspuwende Piek van Teneriffe. niet de drijvende eilanden van zeewier, niet de vuurbol die uit den hemel nederviel voor den boeg van zijn schip. niet de afwijking van zijn kompasnaald. De vrees, de arglist. de boosheid van de menschen kon hem niet verschrikken. Hij wist het wel. toen in het begin van de reis al. het roer der Pinta onklaar raakte, dat geen ongeluk dat

In document MIe ATUUR OVORM: SIG (pagina 26-61)