• No results found

5 Resultaten van het onderzoek

5.2 Archeologie

Gedurende het veldonderzoek is een groot aantal archeologische sporen en lagen opgetekend (kaartbijlage 1). Tabel 2 geeft een overzicht van de aantallen per categorie. In alle sleuven zijn sporen aangetroffen uit de Vroege, Volle en/of Late Middeleeuwen. De dichtheid van de sporen varieert van zeer hoog in WP 3 tot relatief laag in WP 1.

Recente verstoringen

Recente verstoringen zijn bijna uitsluitend waargenomen in WP 1 en WP 2. In WP 1 gaat het om een recente sloot en een reeks bandensporen, die ontstaan zijn bij de aanleg van het toegangs-pad dat op de plaats van de proefsleuf lag. In WP 2 betreft het twee forse betonfunderingen. De

$

%

&

'

(

Figuur 6. Bodemopbouw ter plaatse van WP 2. A recente ophoging S1;

B recente bouwvoor, gereduceerd S2;

C onderzijde recente bouwvoor, niet gereduceerd S2; D natuurlijke oeverafzetting S3/S4;

recente verstoringen zijn echter niet van dien omvang dat ze de waarnemingen ernstig bemoeilij-ken. Storender is dat als gevolg van de ophoging en asfaltbestrating overal in het plangebied (uit-gezonderd de strook ter plaatse van WP 3) sterke reductieverschijnselen optreden. Hierdoor is de recente bouwvoor, en soms de natuurlijke ondergrond direct daaronder, blauwgrijs verkleurd (zie figuur 6). Als gevolg hiervan is op veel plaatsen het vlak onmiddellijk onder de recente bouw-voor niet leesbaar. Het bovenste waarnemingsvlak moet dan gemiddeld 10 cm dieper worden aangelegd, waardoor mogelijk ondiepe sporen gemist worden. De dikte van de recente bouwvoor bedraagt 0,55 m in WP 1, 0,4 m in WP 2 (zonder de asfaltverharding), en 0,45-0,6 m in WP 3. In WP 4 is het vlak aangelegd onder een 0,6 m dik pakket opgebouwd uit klinkerbestrating, wit vul-zand en een gravellaag op een nog 0,1 m dik restant van een bouwvoor.

Een restgeul

Een opmerkelijk fenomeen is de natuurlijke geul aan de uiterste noordkant van het plangebied, die is aangesneden in WP 3. Deze is minstens 16 m breed, maar strekt zich vermoedelijk nog ver buiten het plangebied uit. Uit het profiel in WP 3 (zie figuur 5) blijkt dat zich in de bovenvulling een vondsthoudend pakket van minstens 1,7 m dik bevindt. In dit pakket zijn vier opeenvolgende vondstlagen onderscheiden, met verschillende dateringen. De bovenste laag, S3097 vulling 0, bestaat uit donkergrijsbruine, zwak zandige klei met houtskool en verbrande leem. Het betreft de meest vondstrijke context van het hele onderzoek: 299 vondsten met een gezamenlijk gewicht van 11,8 kg. Het merendeel van het aardewerk hieruit stamt uit de Volle Middeleeuwen, maar er zijn ook fragmenten bij uit de Late Middeleeuwen. De greppels S3095 en S3106 zijn vanuit (de onder-kant van) deze laag ingegraven. De laag hieronder, S3097 v1, is een lichter gekleurde, matig zan-dige klei. Hieruit zijn slechts dertig vondsten verzameld, met een gewicht van 2,1 kg. De keramiek en een bronzen fibula dateren uit de Ottoonse tijd (VMED, mogelijk de eerste helft van de 10e eeuw). Materiaal uit dezelfde periode komt uit kuil S3115, die vanuit deze laag is aangelegd. Grep-pel S3111 stamt stratigrafisch gezien eveneens uit deze fase. De vondstlaag hieronder, S3107, is een lichtgrijs gekleurde, zandige klei met fosfaatvlekken en een enkele spikkel houtskool. Hierin is slechts één scherf gevonden, die waarschijnlijk in de Karolingische tijd gedateerd mag worden.

Tabel 2. Aantal sporen per categorie.

spoorcategorie aantal greppel 18 kuil 18 bouwvoor, recent 1 cultuurlaag/geulvulling 5 natuurlijke laag 8 natuurlijke vlek 5 ophogingslaag, recent 1 paalkuil 108 verstoring recent 7 onbekend 8 totaal 179

Figuur 7. Paalkuil S1005 in WP 1.

Opmerkelijk is dat op het insnijdingsvlak aan de zuidelijke geulrand in S3107 grote aantallen veld-keien voorkomen met doorsneden van 6-10 cm. Onduidelijk is of deze op natuurlijke wijze zijn afgezet, dan wel door mensenhanden zijn gedeponeerd. De diepst waargenomen vondstlaag, S3110 vulling 1, is een bruingrijze, licht humeuze zandige klei met wat houtskool en veel frag-menten hout (takken en delen van stammen). Uit deze laag zijn negen botfragfrag-menten en een stuk bewerkt hout verzameld. Een dendrochronologische analyse leverde geen aanknopingspunten voor een datering op (zie bijlage 4). Of zich op een dieper niveau in de geulvulling meer vondst-houdende lagen bevinden, kon door het opkomende grondwater niet worden vastgesteld.

Bewoningssporen uit de Middeleeuwen

In WP 1, aan de westkant van deelgebied 1, is een relatief groot aantal recente verstoringen aan-wezig van het huidige toegangspad (kaartbijlage 1). Hierdoor valt het relatief hoge aantal kleine paalsporen niet erg op. Bij het couperen bleken deze wel goed bewaard; de paalkuil in figuur 7 was nog 0,38 cm diep. Drie sporen in WP 1 kunnen nader gedateerd worden: een greppel en twee kuilen stammen uit de Ottoonse tijd of uit de Volle Middeleeuwen.

De dichtheid van sporen in WP 2 is gemiddeld; het sporenbestand hier omvat met name grote kuilen en paalkuilen. De diepte van vier gecoupeerde paalkuilen in deze werkput varieert van 0,34-0,58 m onder het waarnemingsvlak. Figuur 8 toont een paalkuil met duidelijke paalkern, waaruit onder meer klinkend hard gebakken Pingsdorfaardewerk uit de 11e of 12e eeuw afkomstig is. De andere dateerbare sporen in WP 2 stammen uit dezelfde tijd of uit de Karolingische periode (8e of 9e eeuw), zoals S2007 waaruit een deel van een ringvormig weefgewicht komt. De meeste sporen in deze put hebben een tamelijk lichtgekleurde, bruingrijze of grijsbruine vulling. Een uitzondering is de kuil of paalkuil S2016 (figuur 9), die zwart gevlekt en houtskoolrijk is. Aan de noordrand van

WP 2 is een zeer groot spoor (S2025) aangesneden, waaruit een kogelpotscherf afkomstig is. De interpretatie van dit spoor is onduidelijk; een brede greppel, grote kuil, of misschien de rand van een natuurlijke depressie? Uit het profiel blijkt dat het 0,94 cm diepe S2025 bestaat uit twee don-kergekleurde lagen op een lichtgekleurde fosfaatrijke laag.

In WP 3 is sprake van een zeer grote sporendichtheid, met vele donkergekleurde, over het alge-meen vondstrijke en elkaar regelmatig oversnijdende sporen. De sporen zijn gedateerd van de Karolingische tijd tot en met Late Middeleeuwen. Alleen voor de Late Middeleeuwen schijnt sprake van enige horizontale stratigrafie; sporen uit die periode concentreren zich in het noorden, langs de restgeul. In de twee extra vlakken die zijn aangelegd in de profielsleuf door de geul, respec-tievelijk op ca. 0,6 en 1,1 m onder vlak 1, blijkt dat in de vulling van de restgeul gerekend moet worden met minstens twee sporenniveaus (zie ook figuur 5). Het blijkt het veelal te gaan om grep-pels die ofwel in de lengterichting van de geul zijn gegraven, dan wel haaks daarop lopen, en die zijn ingegraven vanuit de vol- of laat-middeleeuwse vondstlaag (S3097 vulling 0) of de Ottoonse

vondstlaag (S3097 vulling 1). Uit de onderste vulling van greppel S3095, ingegraven vanuit de bovenste vondstlaag, komt onder meer een groot fragment van een Pingsdorfamfoor uit het midden van de 12e eeuw (V107). Van onder deze vol-middeleeuwse greppel kwam een reeks don-kergekleurde kuilen (onder meer S3102 en S3103 in figuur 5) tevoorschijn (figuur 10). Deze zijn eveneens in de Volle Middeleeuwen te dateren.

WP 4 heeft ondanks zijn beperkte omvang twee grote sporen opgeleverd. Aan de noordzijde ligt greppel S4002, waaruit Pingsdorf- en kogelpotaardewerk verzameld zijn. De datering is dus waar-schijnlijk Volle Middeleeuwen. Uit greppel S4003 komen naast een fragment van een Siegburgkan uit de 14e eeuw, enkele fragmenten grijsbakkende, laat-middeleeuwse keramiek. Deze greppel leverde bovendien een fragment op van een mogelijk ijzeren zwaard.

5.2.2 Vondsten

Niet al het in het veld aangetroffen vondstmateriaal is verzameld. Vondsten uit de recente bouw-voor zijn in principe achtergebleven, tenzij het bijzondere stukken betrof. Vervolgens heeft in de evaluatiefase een tweede selectie plaatsgevonden. De uitgeselecteerde vondsten zijn wel geteld en gewogen, maar niet verder geanalyseerd, en vervolgens verwijderd. Een overzicht van de vondstaantallen wordt getoond in tabel 3.

Aardewerk

Dit is veruit de omvangrijkste vondstcategorie uit het onderzoek (zie tabel 3). De scherven zijn geteld, gewogen, globaal gedetermineerd (zie tabel 4) en ingevoerd in een database. Drs. M. Schabbink (RAAP-Oost Nederland) was behulpzaam bij de determinatie. In het onderstaande zal vooral worden ingegaan op de daterende waarde van de aardewerkfragmenten.

Romeinse tijd

Aardewerk uit de Romeinse tijd (en eventueel de IJzertijd) is in sporen aangetroffen samen met middeleeuwse keramiek. Een wrijfschaalfragment en de doliumscherf hebben een sterk verweerd uiterlijk, evenals de vijf brokstukken van Romeinse dakpannen. Vermoedelijk gaat het losse

vondstcategorie aantal gewicht (g)

aardewerk 593 8.463 baksteen 15 1.375 bot 276 8.891 hout 4 3.763 keramische objecten 2 170 metaal 22 4.825 natuursteen 110 23.792 sintel 4 318 verbrande klei 28 529 totaal 1.054 52.126

vondsten, gerelateerd aan bewoning verder zuidelijk op de stroomgordel van Ommeren. Het is niet uitgesloten dat de Romeinse fragmenten door de middeleeuwse bewoners van Ommeren zijn verzameld, maar het kan ook zijn dat de scherven de neerslag vormen van extensieve activiteiten buiten de context van een nederzetting.

Vroege Middeleeuwen

Het oudste middeleeuwse aardewerk, ruwwandige waar uit de Merovingische of vroeg-Karolingi-sche periode, omvat vooral fragmenten van steilwandige potten. Dit type was gangbaar tussen ca. 400 en 800 na Chr. (figuur 11, midden). Omdat beide aangetroffen bodemfragmenten lensbodems betreffen, in plaats van vlakke bodems, ligt een relatief late datering voor de hand: in de 8e eeuw na Chr. Twee fragmenten van Mayenbolpotten stammen uit de 8e of 9e eeuw na Chr., veertien scherven van kleinere Badorfpotten (Dorestad W II) moeten tussen 725 en 925 na Chr. gedateerd worden. Aardewerk van het Walberbergtype heeft een radstempelversiering als Badorfkeramiek, maar is verschraald met veel grover zand en meestal middelhard tot hard gebakken (figuur 11, linksonder). Walberberg wordt vooral gedateerd tussen 825 en 925 na Chr. (Bartels, 2006: 29). In paalkuil S2007 is een fragment van een ringvormig weefgewicht met een bolle doorsnede aange-troffen, samen met een scherf van een kleine Badorfpot (figuur 11, linksboven). Weefgewichten van dit type komen massaal voor in de laat-Merovingische tot vroeg-Karolingische handelsplaats

Figuur 11. Selectie van het aardewerk:

linksboven: V29 fragment vaneen ringvormig weefgewicht uit de laat-Merovingische of Karolingische tijd; midden: V5 rand van een Wölbwandtopf uit de laat-Merovingische of Karolingische tijd;

rechtsboven: V107 rand met tuit van een Pingsdorfamfoor uit ca. 1120-1180; linksonder: V127 wandscherven van een Walberbergamfoor uit de Karolingische tijd;

Dorestad (Van Es & Verwers 1980: 123-124). Samen wijzen deze scherven op activiteiten in de 8e, 9e en vroege 10e eeuw.

Volle Middeleeuwen

De Badorfer reliëfbandamforen uit Ommeren hebben zorgvuldig aangebrachte banden met afge-smeerde randen die een bolle doorsnede vertonen (figuur 11, rechtsonder). Ze zijn later te dateren dan reliëfbanden met rechthoekige doorsnede uit de late 9e en vroege 10e eeuw, maar vroeger dan de slordige, brede banden uit de late 10e en eerste helft van de 11e eeuw (Mittendorff & Ver-meulen, 2004: 44). Dat het terrein wel degelijk in de laatstgenoemde periode, de Ottoonse tijd, in gebruik was, blijkt uit de vondst van het ruwe bruinzwarte en met radstempels versierde Duisburg aardewerk.

Tamelijk veel voorkomend in Ommeren zijn scherven van het Pingsdorftype. Sinds Sanke’s omvangrijke studie van het productieafval uit Pingsdorf en consumptieafval uit enkele grote vind-plaatsen in het Rijnland zijn zowel randvormen als versieringsmotieven goed te dateren (Sanke, 2002). Een Pingsdorfer amfoorrand met omgeslagen lip S3104 dateert uit Sanke’s periode 3 (ca. 925-990 na Chr.). Twee zogenaamde blokranden van Pingsdorfamforen komen uit S3025 en S3115. Deze worden gedateerd in periode 4 (ca. 965-1070). Uit S3094 komt een met een ruitmo-tief versierd fragment van een Pingsdorf beker uit periode 5 of 6 (ca. 1050-1180 na Chr.). Uit peri-ode 6 (1120-1180) stammen een amfoorfragment met een driehoekige lip en twee randen die de overgang vormen tussen een blokrand en een driehoekige rand. Bij deze laatste amforen (tuitpot-ten) is de schouder voorzien van een regelmatige guirlandeversiering (figuur 11, rechtsboven). Een driehoekige (rand)lip kan toegeschreven worden aan periode 7 (ca. 1160-1210).

De blauwgrijze waar die gedetermineerd is als Paffrath dan wel Paffrathachtig aardewerk schijnt bijna uitsluitend afkomstig van kogelpotvormen. De randvormen zijn doorgaans niet nauwkeuri-ger te dateren dan de exportperiode: ca. 890-1225. Een uitzondering hierop vormen de randen van Verhoevens type 6, met een scherp dakvormig profiel en een groef aan zowel de binnen- als de buitenzijde van de lip (Verhoeven, 1998: 72). Van dit randtype is één exemplaar gevonden in Ommeren, in de bovenste vulling van de restgeul. De categorie ‘blauwgrijs’ in tabel 4 is een rest-groep die waarschijnlijk thuishoort in de 11e en 12e eeuw.

De vele scherven van handgevormde kogelpotwaar zijn doorgaans niet nauwkeuriger te dateren dan de Vroege en Volle Middeleeuwen. Alleen de in Ommeren sporadisch voorkomende scherven die met steengruis gemagerd zijn, moeten uit de Karolingische of Ottoonse tijd stammen. De Elmp-ter waar (midden van de 11e tot in de 14e eeuw) uit Ommeren is vooral aanwezig in de vorm van voorraadvaten. Onder de geglazuurde Maaslandse producten ontbreken de ruwere scherven uit de Ottoonse tijd. De negen fragmenten van deze categorie zijn deels geglazuurd en behoren tot de jongere producten.

Late Middeleeuwen

Een beperkt aantal scherven protosteengoed en bijna-steengoed duidt op activiteiten in de 13e eeuw. Het echte steengoed bestaat vooral uit ongeglazuurde kannen uit Siegburg, vooral te

date-ren in de 14e eeuw. Zeker jonger zijn de twee scherven uit Raedate-ren: 15e en 16 eeuw. Grijsbakkend aardewerk is in de regio rond Ommeren te dateren in de periode tussen ca. 1250 en 1525 na Chr. Vanaf ca. 1270 wordt ook roodbakkend aardewerk gebruikt, dat vooral in de 14e eeuw is voorzien van spaarzaam aangebrachte glazuur. Het enige fragment uit Ommeren is een rand van bakpan,

Aardewerkcategorie Specifiek Aantal Gewicht (g)

Handgevormd IJzertijd/Romeins 3 55

Ruwwandig Romeins Stuart 210 1 35

wrijfschaal Romeins Stuart 149 1 114

Dolium Romeins 1 75

Merovingisch ruwwandig 13 234

Karolingisch ruwwandig 3 25

Karolingisch gladwandig 1 106

Mayen Bolpot Dorestad W III 2 10

Walberberg 7 138

Badorf Dorestad W II 14 128

Badorf Reliëfbandamfoor 19 713

Rijnlands Badorf / Pingsdorf / Walberberg indet. 26 91

Pingsdorf 79 1.153 Duisburg 3 49 Paffrath 80 609 Elmpt 50 1.010 Maaslands laat 9 59 Kogelpot 124 2.060 Blauwgrijs 73 431 Protosteengoed 9 235 Bijna steengoed 2 29 Steengoed Siegburg 12 99 Steengoed Langerwehe 1 61 Steengoed Raeren 2 96 Grijsbakkend laat-middeleeuws 42 770

Roodbakkend geglazuurd laat-middeleeuws 1 20

Roodbakkend geglazuurd Nederrijns 1 3

Witbakkend geglazuurd 1 13

Indet. 13 44

Totaal 593 8.463

Tabel 4. Overzicht van het aardewerken vaatwerk. Aantal en gewicht per categorie. De vormen Dorestad W II en W III verwijzen naar Van Es & Verwers, 1980. De vormen Stuart 149 en 210 ver-wijzen naar Stuart, 1963.

die rond 1300 gedateerd kan worden. De baksteenbrokken en het groen geglazuurde tegeltje uit de bovenvulling van de restgeul in WP 3 (zie tabel 5) kunnen een aanwijzing vormen dat in de omgeving gebouwen met stenen muren en vloeren stonden.

Nieuwe tijd

Slechts twee scherven: een fragment van een Nederrijns bord en een stuk witbakkende keramiek met groene glazuur, zijn te dateren na de Late Middeleeuwen.

Datering en conserveringstoestand

De sporadisch voorkomende scherven uit de Romeinse tijd vormen geen aanwijzing voor bewo-ning ter plekke. De begindatering van de nederzetting ligt in de Karolingische tijd: waarschijnlijk in de 8e eeuw na Chr. Hoewel overal in het deelgebied 1 van het plangebied scherven zijn gevonden uit de Karolingische periode, is het aantal sporen met alleen Karolingisch aardewerk beperkt (zie kaartbijlage 1). De nadruk in het aardewerkbestand ligt op de Ottoonse tijd (ca. 900-1050 na Chr.) en met name de latere Volle Middeleeuwen (ca. 1050-1250 na Chr.). Voor de Late Middeleeuwen geldt dat de noordrand van het plangebied tot zeker in het begin van de 14e eeuw als woongebied in gebruik lijkt te blijven. Het nagenoeg ontbreken van roodbakkend geglazuurde keramiek duidt er echter op dat de bewoning na die periode naar elders is verplaatst.

De conserveringstoestand van het aardewerk is goed. De grootste fragmenten zijn afkomstig uit de restgeulvulling of sporen in de restgeulzone. Keramiek uit paalkuilen is, zoals verwacht mag worden over het algemeen sterk gefragmenteerd.

Natuursteen (drs. F. van Oosterhout)

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn 110 fragmenten natuursteen met een totaalgewicht van 23,8 kg verzameld (tabel 6). De stukken zijn schoongemaakt, gewogen en ingevoerd in een data-base. De stukken zijn met blote oog gedetermineerd op steensoort en waar mogelijk is de mate-riaalcategorie, functie en datering vastgesteld. Bij de analyse van de sporen bleek dat twaalf stukken steen uit een natuurlijke context afkomstig waren, deze stukken zijn niet nader gedetermi-neerd. Ze zijn wel opgenomen in de database, maar zullen niet ter deponering worden aangebo-den aan het provinciaal depot.

Categorie Specifiek Aantal Gewicht (g)

Dakpan Romeins tegula 5 539

Weefgewicht ringvormig 1 168 verbrande leem/klei 28 529 Baksteen laat-middeleeuws 9 758 Tegel laat-middeleeuws 1 78 Kleipijp 1 2 Totaal 45 2.074

Met 43 stukken heeft tefriet een belangrijk aandeel in de assemblage. Bij vijftien stukken kon met zekerheid worden vastgesteld dat het gaat om fragmenten van maalstenen. De overige stukken waren te klein om dat met zekerheid vast te stellen, maar het is zeer waarschijnlijk dat ook deze fragmenten afkomstig zijn van maalstenen. De grotere stukken zijn gedetermineerd als fragmen-ten van roterende handmolens. Deze hebben een brede datering, maar gezien de context van het proefsleuvenonderzoek ligt een datering in de Volle Middeleeuwen het meest voor de hand; de meeste stukken zijn afkomstig uit de bovenvulling van de restgeul in WP 3, waar vol-middeleeuws aardewerk de overhand heeft.

De steensoorten kalksteen, leisteen en tufsteen zijn in het verleden vaak gebruikt als bouwmate-riaal. De stukken uit het proefsleuvenonderzoek waren te klein en afgerond om met zekerheid de functie vast te stellen, maar dat ze als bouwmateriaal zijn gebruikt is zeer waarschijnlijk.

Er zijn twee natuurstenen werktuigen aangetroffen. Het betreft een gebroken langwerpige slijp-steen van siltslijp-steen met een halfronde dwarsdoorsnede en ingekerfde visgraatmotieven langs beide lange zijden. Het is gebroken aan een van de kopse kanten. Op basis van de vorm en ver-siering kan de slijpsteen worden gedateerd in de Midden Romeinse tijd. De tweede slijpsteen is eveneens van siltsteen gemaakt, maar is compleet en niet versierd.

De overige stukken steen, waaronder zandsteen, kwartsiet en vuursteen vertonen geen bewerkingssporen.

Het aangetroffen natuursteen loopt uiteen in hardheid en daarmee gevoeligheid voor verwering. De stukken kwartsiet/zandsteen zijn over het algemeen vrij hard en hebben niet veel te lijden gehad onder verwering. Dit geldt minder voor de zachtere stukken kalksteen, tufsteen en tefriet, waarvan zowel kleinere als grotere fragmenten zijn gevonden. Geen enkel stuk was compleet. De fragmenten kalk- en tufsteen waren allemaal klein en afgerond.

steensoort functie aantal gewicht (g)

tefriet maalsteen 43 9.779 kalksteen bouwmateriaal 5 2.688 leisteen bouwmateriaal 4 258 tufsteen bouwmateriaal 2 262 siltsteen slijpsteen 2 188 vuursteen onbekend 2 104 kwartsiet/zandsteen onbekend 27 5.837 onbekend onbekend 25 4.676 totaal 110 23.792

Concluderend kan worden gesteld dat het grootste aandeel natuursteen wordt gevormd door het tefriet, dat gebruikt is als maalsteen. Daarnaast zijn er aanwijzingen die wijzen op het gebruik van natuursteen als bouwmateriaal, hoewel de fragmenten over het algemeen klein en afgerond zijn. De meeste fragmenten zijn aangetroffen in een bepaalde hoek van WP 3 in de top van restgeulaf-zettingen. Op basis van de fragmentatiegraad van het natuursteen kan gesteld worden dat de con-servering van het natuursteen in de vindplaats vermoedelijk middelmatig is.

Metaal

Tijdens de aanleg van de proefsleuven zijn met behulp van een metaaldetector 23 stuks metaal gevonden. Het gaat om zeven bronzen, dertien ijzeren en twee loden voorwerpen en een fragment tin. Vermeldenswaardig is een grote kruisvormige bronzen fibula (figuur 12). Deze is aangetrof-fen in de onderste geulvulling ter plaats van de insnijding. Hoewel in de literatuur geen parallel is gevonden voor de speld, levert de context een datering op in de Karolingische, of wellicht de Ottoonse periode op. Uit de bovenvulling van de geul komen een bronzen riemtong en een ovale ijzeren slotplaat. De paalkuilen S3006 en S3012 leverden respectievelijk een ijzeren mesfragment op en een netverzwaring in de vorm van een loodrolletje. Uit het vol-middeleeuwse spoor S3032 komt een grote ijzeren priem. De conserveringstoestand van het metaal is redelijk tot goed te noemen.

Bot (drs. T.A. van den Bergh)

Het dierlijk bot is waar mogelijk gedetermineerd op soort, element en ingedeeld in een van drie grootteklassen: klein zoogdier (KZ; bijv. muis, haas en kat), middelgroot zoogdier (MZ; bijv. schaap/geit en varken) en groot zoogdier (GZ; bijv. rund en paard). Er is gekeken naar

In document Ommeren, plangebied De Kroonheuvel (pagina 20-37)

GERELATEERDE DOCUMENTEN