• No results found

In 1669 verlieten Cornelis de Gilde, Rijck Jansz., Jan Jansz. Groenwegen, Heijn-rick Jansz. Opmeer en HendHeijn-rick Dirkcsz. de Graeff Schiedam om in uiteenlopende functies aan te monsteren op de Oost-Indiëvaarder De Molenaer. Vijf jaar later legden vier teruggekeerde mannen een verklaring af op verzoek van de weduwe van Hendrick Dircksz. de Graeff. De Graeff had, in de Oost aangekomen, de Com-pagnie verlaten en had vervolgens aangemonsterd op een Aziatisch schip, waarna hij te Macao door de Chinezen was doodgeslagen, aldus het Schiedamse viertal.1

Op 12 november 1665 voer stuurman Jacob Pietersz. van der Jacht de Maas-sluise haven binnen. Samen met twee bootsgezellen, Jan Borgersz. en Jan Jacobsz. Kagenaer verscheen hij vervolgens bij het lokale gerecht om daar de hoeveelheid gevangen haring aan te geven.2 In de daaropvolgende jaren kon Jacob zijn beroep, stuurman op een haringschip, niet uitoefenen. Als gevolg van de oorlog met de Engelsen bleven de Maassluise haringschepen in de haven liggen. Dit had niet alleen met het gevaar van de Engelse kapers te maken, maar ook met het beleid dat in de Republiek gevoerd werd. Normaal gesproken had de Admiraliteit geen moeite haar schepen te bemannen, maar in oorlogstijden dreigde er een arbeidste-kort te ontstaan. Om dit tearbeidste-kort op te kunnen vangen vaardigden de Staten Gene-raal een verbod uit op het uitvaren van vissers- en koopvaardijschepen. De tijdelijk van hun werk beroofde zeelieden werden op deze manier min of meer gedwon-gen om dienst te nemen op één van de oorlogsschepen.3 Of Jacob Pietersz. van der Jacht zijn vissersschip daadwerkelijk voor een oorlogsschip heeft verruild, valt niet te achterhalen. Zeker is dat een aantal van zijn plaatsgenoten de overstap wel waagde.4 Hoe het gezin Van der Jacht, in 1666 naast Jacob bestaand uit een vrouw en twee kinderen, moest rondkomen zonder de inkomsten van de kostwinner 1 gas, ona, nr. 764, 857, 22 november 1674.

2 gav, oa Maassluis, nr. 933, 12 november 1665.

3 Bruijn, Varend verleden, 163-164; zie ook gav, agv Maassluis, ‘Request en resolutien van de Staten Generaal wegens het verzoek om opheffing van het placcaat van 2 april 1665 hou-dende verbod tegen het exerceren van de grote en kleine visserij over de jaren 1665 en 1666’. 4 Zie bijvoorbeeld, gav, ora Maassluis, nr. 158, 17 februari 1665, 26 november 1666, 3

geven de bronnen niet prijs. Pas in 1668 zeilde Jacob weer uit, ditmaal met boots-gezellen Claes Jansz. en Gillis Pietersz. aan boord.5 Hij maakte twee haringreizen, waarna hij in januari 1669 dienst nam als stuurman op de kabeljauwvaart.6 Tussen januari en april maakte hij drie reizen met het kabeljauwschip en in het daaropvol-gende zomerseizoen ging hij weer op haringvangst.

Dichter bij huis bleven stuurman Arij Arijensz. van Leeuwen en bootsgezel Gerrit Arijensz. Vleugel uit Ter Heijde die iedere dag uitvoeren met een kleine vis-sersboot om voor de kust te vissen op kabeljauw, schelvis en schol.7 Dat de levens van de Maassluise Jacob van der Jacht, de Schiedamse voc’ers en de twee vissers uit Ter Heijde nogal van elkaar verschilden zal duidelijk zijn, toch maakten allen voor een korte of langere periode van hun leven deel uit van de aanbodzijde op de maritieme arbeidsmarkt in de zeventiende-eeuwse Republiek.

Hoewel er de afgelopen dertig jaar veel onderzoek is gedaan naar de werk-gelegenheid in de maritieme sector in de vroegmoderne tijd, zijn er nog steeds hiaten in de kennis over dit onderwerp. Historici die de markt puur in termen van vraag en aanbod willen beschrijven komen bedrogen uit. Door gebrek aan eenduidig bronnenmateriaal is het vrijwel onmogelijk een beeld te krijgen van de omvang van vraag en aanbod. Voorts is weinig bekend over het functioneren van de arbeidsmarkt en zijn de gegevens over lonen schaars. Het lokale karakter van de hier voorliggende studie biedt de mogelijkheid om de werking van de maritieme arbeidsmarkt meer in detail te bestuderen. Schiedam, Maassluis en Ter Heijde stonden echter niet op zichzelf, maar maakten deel uit van de veel grotere arbeids-markt van de Republiek. In dit hoofdstuk zal daarom eerst aandacht geschonken worden aan de ontwikkeling van de maritieme werkgelegenheid in de zeven-tiende-eeuwse Republiek. Daarbij zullen kernbegrippen die in het onderzoek naar de maritieme arbeidsmarkt centraal staan de revue passeren. Vervolgens zal inge-gaan worden op de situatie in het Maasmondgebied. Daarna wordt een schatting gemaakt van de omvang van de maritieme werkgelegenheid in Schiedam, Maas-sluis en Ter Heijde.

De maritieme arbeidsmarkt in de Republiek

De vraag naar zeelieden

De groei van handel en scheepvaart in het eerste kwart van de zeventiende eeuw genereerde een sterk groeiende vraag naar zeelieden in de Republiek. Tussen 1610 en de jaren dertig van de zeventiende eeuw, steeg het totale aantal zeelieden van 33.000 naar 46.000. In 1680 werkten zo’n vijftigduizend mensen aan boord van

5 gav, oa Maassluis, nr. 933. 6 gav, agv Maassluis, nr. 62.

De arbeidsmarkt voor zeevarenden

schepen, afkomstig uit een van de havens van de Republiek. In 1725 waren dit er rond de 49.500 en in 1770 circa 44.500. Het belang van de voc als werkgever nam toe. Monsterden in 1610 nog maar tweeduizend mensen bij de Compagnie aan, in 1770 waren dat er 11.500. Een tak die ook een belangrijke groei doormaakte was de walvisvaart die tussen ca. 1630 en 1680 groeide van 1.500 naar negenduizend arbeidsplaatsen. De werkgelegenheid in de koopvaardij bleef gedurende de hele zeventiende en achttiende eeuw tamelijk constant, de visserij kende een achteruit-gang in de achttiende eeuw terwijl die bij de marine schommelingen vertoonde, met een piek in de jaren 1630/1640. Hierbij moet in ogenschouw genomen worden dat deze cijfers slechts steekproefjaren betreffen. In oorlogsjaren, bijvoorbeeld, liep het totale aantal zeelieden behoorlijk op door de grote vraag van de kant van de marine. In deze jaren moeten veel mensen aangemonsterd hebben die normaliter niet in het zeemansvak werkzaam waren. De vraag van de marine werd namelijk maar ten dele gecompenseerd door een vermindering van activiteiten in andere takken van scheepvaart.

Tabel 3.1 Werkgelegenheid in de scheepvaart

Tak van scheepvaart 1610 1630/1640 1680 1725 1770

Marine 3000 8000 3500 3500 2000 Koopvaardij 21500 25500 22500 22000 21000 voc 2000 4000 8000 11000 11500 Walvisvaart 1500 9000 9000 6000 Visserij 6500 7000 6500 4000 4000 Totaal 33000 46000 50000 49500 44500

Bron Davids, ‘Maritime labour in the Netherlands’, 42; Bruijn en Lucassen (red.), Op de schepen der Oost-indische Compagnie, 14; Bruijn, ‘Zeevarenden’, 157.

De grote vraag naar zeelieden leidde in de loop van de zeventiende eeuw een aantal malen tot krapte op de arbeidsmarkt. Vooral de voc had een steeds groter aantal arbeidskrachten nodig. Ketting heeft laten zien dat de zeelieden die ten tijde van de Voorcompagnieën aanmonsterden bij de Amsterdamse Oude Compagnie, omstreeks 1600 voor het grootste gedeelte uit Amsterdam en de kustgebieden van de Zuiderzee en Waddenzee afkomstig waren. In de jaren dertig en veertig daalde het percentage van de Noord-Hollanders aan boord van de Compagnieschepen. Dit kwam voornamelijk door de gestegen vraag naar arbeidskrachten bij de voc.

De zeelieden die het gat in de arbeidsmarkt opvulden, kwamen voor een groot gedeelte uit de gebieden aan de Duitse Bocht, Denemarken, het Oostzeegebied en Scandinavië. Ook in Zeeland kwam deze ontwikkeling op gang. Aanvankelijk had de Zeeuwse vaart naar Azië nog een grote aantrekkingskracht op Middelburgse zeevarenden. Daarnaast kwam een gedeelte van de bemanningsleden uit

Zeeuws-Vlaanderen, van de Zeeuwse eilanden of van het Zuid-Hollandse platteland. In de jaren veertig konden zeelieden uit de regio de grote vraag van de Compagnie niet meer opvullen, in deze periode werden daarom zeelieden van buiten de Republiek aangetrokken.8 In het Zeeuwse geval waren dit Noren en bewoners van het Oost-zeegebied, maar ook Britten en Vlamingen.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw, was er naast de steeds stijgende vraag naar arbeidskrachten in een aantal gebieden sprake van een stagnatie van de bevolkingsgroei, waardoor het aanbod aan zeelieden uit de Republiek vermin-derde. In de jaren zestig was mede als gevolg hiervan naar schatting 42 van de zeelieden aan boord van de Oost-Indiëvaarders afkomstig van buiten de Repu-bliek. In de achttiende eeuw zou dit percentage zelfs nog toenemen.9 Ook op de oorlogsvloot kwamen in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer buiten-landers te werken. Rond 1670 was ongeveer een kwart van de schepelingen aan boord van de oorlogsschepen die door de Admiraliteit van Amsterdam en Zeeland werden uitgereed van buitenlandse afkomst. Gedurende de Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successieoorlog was het percentage buitenlanders aan boord van de Zeeuwse marineschepen zelfs 37 respectievelijk 45.10 Op koopvaardijschepen en in de walvisvaart was het aantal buitenlanders veel lager dan bij de marine en de voc. De visserij was een lokaal georiënteerde tak van scheepvaart; schippers rekruteerden hun bemanningen in de eigen woonplaats of regio.

Een gesegmenteerde arbeidsmarkt

In de loop van de zeventiende eeuw hadden niet alleen verschuivingen plaats in de herkomstgebieden van zeelieden, maar vond ook een tweedeling plaats in de maritieme werkgelegenheid. Analoog aan de totale arbeidsmarkt in de Republiek kwamen vraag en aanbod tot stand op verschillende deelmarkten. De arbeidsmarkt bestond uit een kern van gespecialiseerde werkers die zich, hetzij in overheids-dienst, hetzij door het gildenlidmaatschap, verzekerd wisten van werkgelegenheid. Daarnaast was er een grote groep mensen, wier arbeid een tijdelijk en onzeker karakter had. De werkgelegenheid in dit segment was sterk afhankelijk van de sei-zoenen en van kortdurende schommelingen in de vraag naar arbeid.11 Op de mari-tieme arbeidsmarkt ontwikkelden zich volgens Davids soortgelijke segmenten: een intern segment, waartoe arbeiders behoorden die min of meer vaste dienstverban-den aangingen met bepaalde werkgevers en een extern segment, bestaande uit een grote massa van flexibele seizoensarbeiders en buitenlanders. Tot het eerste seg-8 Ketting, Leven, werk en rebellie, 43-50.

9 Bruijn en Lucassen (red.), Op de schepen.

10 Davids, ‘Maritime labour’, 51; Bruijn en Lucassen (red.), Op de schepen, 139; Bruijn, The

Dutch navy, 133, 154.

11 Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 21; De Vries, ‘The labourmarket’, 68; De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 729-741. Zie ook Noordegraaf, ‘Arbeid en arbeidsmarkt in historiografisch perspectief’; Van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme.

De arbeidsmarkt voor zeevarenden

ment behoorden de zeelieden aan boord van de koopvaardijschepen in de Euro-pese vaart, op de walvisschepen en in de hogere rangen van de marine, de wic en de voc. De rest van de zeelieden behoorden tot het tweede segment.

De mensen uit de eerste groep waren voornamelijk afkomstig uit zeevarende gemeenschappen in Holland, Zeeland, Friesland, Groningen en van de Wad-deneilanden. Werknemers voor het externe element werden gerekruteerd uit de stedelijke bevolking van Hollandse en Zeeuwse steden en uit buitenlanders, die voornamelijk afkomstig waren uit Duitsland en Scandinavië. De lonen in het eerste segment waren over het algemeen hoger dan in het tweede segment, de rekrute-ringsmethoden verschilden per segment en de mobiliteit tussen beide marktde-len was laag.12 In de omschrijving van Davids ontbreken de haring-, kabeljauw- en kustvissers die, zoals we nog zullen zien, bij het eerste segment ondergebracht kunnen worden. In het vervolg van dit boek zal besproken worden in hoeverre de indeling in segmenten toepasbaar is op de arbeidsmarkten van Schiedam, Maas-sluis en Ter Heijde.13

Het platteland en de arbeidscyclus

De belangrijkste reservoirs van zeelieden uit de Republiek waren aan het begin van de zeventiende eeuw te vinden op het Noord-Hollandse platteland en in het Maasmondgebied. Het werk op zee maakte op het Noord-Hollandse platteland doorgaans deel uit van een arbeidspatroon, waarin de opbrengsten uit het boe-renbedrijf en de huisnijverheid werden aangevuld met het geld dat in de scheep-vaart verdiend werd. Dit patroon had zijn wortels in de vijftiende eeuw toen, zoals eerder besproken, een crisis in de landbouw leidde tot een uitstoot van arbeid naar de steden en een overgang van landbouw naar de minder arbeidsintensieve vee-teelt. De boeren die op het platteland achterbleven hadden te weinig grond en koeien om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarom werden aanvul-lende economische activiteiten gezocht die op het Noord-Hollandse platteland vooral uit scheepvaart en visserij bestonden.

Jan Lucassen heeft het begrip arbeidscyclus geïntroduceerd om de economische activiteiten van de Noord-Hollandse plattelander te omschrijven. Deze werkte achtereenvolgens als landarbeider/kleine boer, grondwerker en jager/binnenvis-ser. De seizoensgebonden zeevaart ging een vast bestanddeel van de arbeidscyclus uitmaken. Op het platteland ontstond door deze ontwikkelingen een potentieel aanbod van zeelieden, iets waar met name de Amsterdamse scheepvaart van kon profiteren. In de loop van de zestiende eeuw moet de betekenis van zeevaart als bron van werkgelegenheid voor Noord-Holland belangrijk zijn toegenomen. Rond

12 Davids, ‘Maritime labour’, 62.

13 Voor een kritische noot met betrekking tot het begrip gesegmenteerde arbeidsmarkt, zie Ketting, Leven werk en rebellie, 307.

1625 moet 25 tot 32 van de mannelijke beroepsbevolking een deel van de kost aan boord van een schip hebben verdiend.14

Van arbeidscyclus naar specialisatie

Hoewel de vraag naar zeelieden in de koopvaardij in de loop van de zeventiende eeuw ongeveer gelijk bleef, was er rond 1700 sprake van een tekort aan zeelieden in deze tak van scheepvaart. Volgens A.M. van der Woude was het arbeidsreservoir van zeevarenden op het Noord-Hollandse platteland in deze tijd opgedroogd, een proces dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw zou zijn ingezet. De oorza-ken voor dit proces zouden liggen in de bevolkingsafname en in de aanhoudende concurrentie van zeelieden uit andere streken. Volgens Lucassen zouden ook wij-zigingen in het boerenbedrijf invloed hebben gehad. Door de bedrijfsvergroting in de agrarische sector kwam het boerenbedrijf steeds meer in handen van een kleine groep voor de markt producerende boeren met grote ondernemingen. In de dorpen ontstond hierdoor een gespecialiseerde boerenstand. Tegelijk met het verdwijnen van de ongespecialiseerde boer zou juist dat deel van de plattelands-bevolking zijn verdwenen, waaruit de zeelieden van de koopvaardijvloot werden gerekruteerd. Voorts zou er na 1650 sprake zijn van een achteruitgang in werk-zaamheden die essentieel waren voor de arbeidscyclus, zoals de haringvangst, het grondwerk, de jacht en de binnenvisserij. Omdat er schakels uit de arbeidscyclus wegvielen konden de boeren-zeelieden niet langer voldoende verdienen om het gezin te onderhouden. Als gevolg hiervan verdwenen zij van de maritieme arbeids-markt of zij specialiseerden zich juist en werden voltijds zeeman. Opvallend is dat Lucassen hierbij geen rekening houdt met de inkomsten die andere leden van het gezin genereerden, een onderwerp waar in de loop van dit boek nog uitgebreid bij stil zal worden gestaan.

In tegenstelling tot Van der Woude, menen Van Royen en Boon dat het niet zo’n vaart liep met de achteruitgang van het aantal zeelieden op het Noord-Hol-landse platteland. Volgens Van Royen was tussen 1700 en 1710 nog altijd een derde van de zeevarenden afkomstig van het Noord-Hollandse platteland. Het onder-zoek van Boon laat zien dat de zeevarenden uit West-Friesland tot aan het einde van de zeventiende eeuw nog een belangrijk aandeel in de Oostzeevaart hadden.15

Boon wijst er op dat de relatie van het West-Friese platteland met de scheepvaart niet slechts een loonafhankelijke was. De inwoners van het platteland investeer-den zelf in koopvaardij en haringvisserij. Tot in het derde kwart van de zeven-tiende eeuw bezaten plattelanders grote hoeveelheden scheepsparten. Bovendien waren er rond 1680 nog voldoende mogelijkheden om het inkomen uit de scheep-vaart met neveninkomsten aan te vullen. In veel gevallen waren dit inkomsten uit het agrarisch bedrijf. De combinatie boer/zeeman kwam nog veelvuldig voor. Pas 14 Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee, 159-167.

De arbeidsmarkt voor zeevarenden

omstreeks het midden van de achttiende eeuw werd het belang van de zeevaart voor het West-Friese platteland marginaal.

De situatie op het platteland in het Maasmondgebied was afwijkend van die benoorden het IJ. Het Maasmondgebied bleef tot ver in de achttiende eeuw van groot belang als herkomstgebied van zeevarenden. Bovendien kwam in de verste-delijkte regio rondom de monding van de Maas de ‘boerenzeeman’ rond 1680 nau-welijks meer voor. Volgens het kohier op het Gemaal waren er op het Delflandse platteland, waartoe Maassluis en Ter Heijde behoorden, rond 1680 bijna geen boeren meer te vinden die hun inkomsten aanvulden met werk in de zeevaart. In tabel 3.2 is het aantal zeevarende gezinshoofden per dorp weergegeven.

Belastingkohieren zijn als bron nooit honderd procent betrouwbaar. Zo zou verondersteld kunnen worden dat de opsteller van het kohier slechts de hoofdbron van inkomsten noteerde en daarom de eventuele verdiensten uit werk in de zee-vaart niet noemde. Dat dit niet het geval is, blijkt uit het feit dat er wel combinaties van beroepen in het kohier voorkomen. In Schiebroeck bijvoorbeeld, werd meer-dere malen genoteerd dat de kostwinner zowel als bouman (boer) en als ‘veenman’ werkte. Hieruit blijkt dat in Schiebroeck nog steeds mensen hun brood verdien-den met grondwerk, een typische schakel van de arbeidscyclus. De combinatie van zeeman en bouman, echter, staat niet in het kohier.16 Ook het gedetailleerde onderzoek naar de beroepsstrucuur van de in het West-Delfland gelegen ambach-ten ‘s-Gravenzande en Zandambacht van D.J. Noordam, die naast het kohier van 1680 aanvullende gegevens uit het notarieel en rechterlijk archief heeft gebruikt, bevestigt dat er in deze regio geen sprake was van boeren-zeevarenden.17 Naast de vissersplaatsen Maassluis en Ter Heijde, woonde alleen in Schoonderloo en Overschie een noemenswaardige groep zeelieden. In Schoonderloo was bijna een kwart van de gezinshoofden werkzaam in de zeevaart. Waarschijnlijk monsterden de zeelieden uit dit dorp aan in het nabijgelegen Delfshaven, wat betekende dat zij in de haringvisserij, koopvaardij of walvisvaart werkten.18 Overschie was één van de weinige plaatsen op het Delflandse platteland met een maritieme structuur, getuige het grote aantal scheepsbouwers, lijndraaiers en nettenbreisters dat het dorp in 1680 rijk was. Hier speelde de connectie met het nabijgelegen Schiedam een rol. Een gedeelte van de scheepsbouwnijverheid die door het stadsbestuur van Schiedam buiten de stadsmuren verdreven was, werd in Overschie gevestigd. Het

16 Vaak werd bij zeelieden bovendien nog apart vermeld dat ze als onvermogend werden beschouwd, omdat ze op het moment van de vaststelling van de belasting op zee zaten en daarom minder hoefden te betalen.

17 Noordam, ‘De bevolking van ’s-Gravenzande en Zandambacht’, 73-143. Ook in Maasland waren aan het einde van de zeventiende eeuw nauwelijks zeelieden te vinden. Noordam,

Leven in Maasland.

18 Aan het einde van de zeventiende eeuw, werd een schip dat Schoonderloo genaamd was uitgemonsterd door de Delftse kamer van de voc, zie Bruijn, Gaastra en Schöffer, Dutch

Tabel 3.2 Zeevarenden op het Delflandse platteland in 1680 Dorp Aantal inwoners Aantal gezinnen Aantal zeevarende gezinshoofden Schoonderloo 150 47 10 Overschie 947 288 8 Beukelsdijk 61 15

’t Hoff van Delft 434 108

Abtsrecht/Wout/Groenevelt 75 15 Bieslandt 4 1 Vrijenban 340 90 2 Ackersdijck/Vrouwenrecht 66 14 Ruyven 35 7 Den Tempel 1 1 Schiebroeck 239 68 1 St. Maertensrecht 36 12 Schipluiden 271 92 Hodenpijl 88 23 Dorpambacht 82 20 Lier 339 96 Maasland 1131 326 Santambacht 224 56 ’s-Gravenzande 331 113

Monster/Poeldijk/Loosduinen/Kwintsheul/Ter Heijde 1218 359 28 (alleen in Ter Heijde)

Naaltwijk 1132 314 Wateringen 600 173