• No results found

Arrest

Feiten

Causaliteitsleerstuk en voorwaarden

Beoordeling

1. HvJ EU 20 december 2017, nr. C- 677/15 P

Het betreft hier een geschil tussen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen een paar bedrijven. Het Bureau verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht waarbij het Gerecht heeft geoordeeld tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau welke was vastgesteld in het kader van een openbare

aanbestedingsprocedure, waarbij sprake was van een inschrijving met het oog op de gunning van een raamovereenkomst. Tevens heeft het Gerecht geoordeeld tot veroordeling van de Europese Unie voor vergoeding van de schade van 1 van de bedrijven bestaande uit verlies van een kans op de gunning van de

raamovereenkomst als eerste contractant.

 Het gaat hier om de aansprakelijkheid van de Europese Unie op grond van artikel 340 VWEU

Kansschade. Voor de aansprakelijkheid van de Europese Unie is vereist dat er een causaal verband bestaat tussen de materiële onrechtmatigheid in de evaluatie van de inschrijving van European

Dynamics Luxembourg, en het verlies van een kans (r.o. 87). Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van het EUIPO (het Bureau) te zijn voldaan aan een reeks voorwaarden, namelijk de onrechtmatigheid van de gedraging ervan, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 10 juli 2014,

Nikolaou/Rekenkamer, C 220/13 P,

EU:C:2014:2057, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenzo blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de Unie slechts niet-contractueel

aansprakelijk kan zijn indien de schade reëel en zeker is en een voldoende rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige gedrag van de instellingen (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C 45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (r.o. 99). Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het aan de partij die zich op de niet- contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs te overleggen betreffende het bestaan en de omvang van de gestelde schade, alsmede betreffende het bestaan van een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C

Het EUIPO voert met zijn argumenten aan dat in het bestreden arrest is aangetoond noch gemotiveerd dat een causaal verband bestaat tussen de door het Gerecht vastgestelde kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot het tweede gunningscriterium en de schade die European Dynamics Luxembourg heeft geleden door het verlies van een kans (r.o. 83). Dit argument moet in de omstandigheden van het onderhavige geval gegrond worden geacht (r.o. 84). Het Gerecht heeft ten aanzien van het eerste gunningscriterium geen enkele onrechtmatigheid vastgesteld die voortvloeit uit

schending van het beginsel van gelijke kansen en het transparantiebeginsel, en evenmin uit een kennelijk onjuiste beoordeling (r.o. 85). Verder heeft het Gerecht geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van een causaal verband tussen de motiveringsgebreken die het had vastgesteld en de door European Dynamics Luxembourg e.a. gestelde schade. In het bestreden arrest stelt het Gerecht het bestaan van dit causaal verband echter niet rechtens genoegzaam vast. Het Gerecht heeft met name niet vastgesteld of en in hoeverre European Dynamics Luxembourg, gelet op de feiten van de onderhavige zaak en bij gebreke van fouten door het EUIPO (het Bureau), als eerste zou zijn gerangschikt en de betrokken opdracht zou hebben gekregen. Punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, waarin de Unie wordt veroordeeld tot

vergoeding van de schade die European Dynamics Luxembourg heeft geleden wegens het verlies van een kans op gunning van de betrokken overeenkomst als eerste contractant in het cascadesysteem, dient daarentegen te worden vernietigd. Uit een lezing van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift blijkt dat dit kennelijk niet voldoet aan de door die rechtspraak gestelde eisen. European Dynamics Luxembourg e.a. hebben

45/15 P, EU:C:2017:402, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (r.o. 100).

 Het daadwerkelijk bestaan van de schade alsmede het causale verband tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade moeten worden aangetoond.

immers, onder meer, schadeloosstelling geëist voor het geraamde brutovoordeel dat European Dynamics Luxembourg had kunnen verkrijgen indien de betrokken opdracht haar was gegund, terwijl zij zich hebben beperkt tot louter de verklaring dat de gunning van de betrokken opdrachten deze laatste op onherstelbare wijze was geweigerd. Zij hebben echter niet gestaafd of en in hoeverre European Dynamics Luxembourg, gelet op de feiten van de onderhavige zaak en bij gebreke van fouten door het EUIPO (het Bureau), als eerste zou zijn gerangschikt en de betrokken opdracht zou hebben gekregen. Zij hebben dus noch het daadwerkelijke bestaan van schade noch het causale verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade aangetoond (r.o.88).

2. HvJ EU 19 oktober 2017, nr. C-198/16

In deze zaak ging het om Agriconsulting Europe SA tegen de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft een aanbestedingsprocedure uitgeschreven. De Commissie heeft vijf offertes ontvangen waaronder die van Agriconsulting Europe SA. Alle inschrijvers zijn geslaagd wat de eerste fase van de aanbestedingsprocedure betreft. De Commissie heeft vervolgens aan Agriconsulting Europe SA laten weten dat de voor de aanvullende taken vermelde prijzen als abnormaal laag werd aangemerkt. Er bleek met name sprake te zijn van een

personeelsoverlap tussen de hoofdtaken en de aanvullende taken, hetgeen niet conform was met de vereisten van het bestek. De Commissie heeft geoordeeld dat gezien het abnormaal lage karakter van de offerte en door vast te stellen dat de offerte de

Verlies van een kans. Elke in de

aanbestedingsprocedure begane onrechtmatigheid die kan afdoen aan de kansen van een inschrijver om de betrokken opdracht te krijgen kan een recht op schadevergoeding in het leven roepen. Het Gerecht heeft het beroep tot schadevergoeding beperkt tot enkel die situaties waarin de onrechtmatigheden een bepalende invloed op gunning van de opdracht hebben (r.o. 11). Als het gaat om schade die gelegen is in het verlies van een kans moet worden

aangetoond dat de schade is geleden door het al dan niet met zekerheid verkrijgen van de opdracht (r.o. 10).

 Als er wel sprake is van een verlies van een kans, dan komt dit voor vergoeding in aanmerking. Het is dan wel van belang om het verlies van een kans in schade goed uit te drukken en toe te lichten.

Agriconsulting stelt dat de voorwaarde betreffende het oorzakelijk verband vervuld is, aangezien haar inschrijving op de eerste plaats was ingedeeld en zij de gunning van de opdracht had moeten verkrijgen indien de voormelde schendingen niet hadden plaatsgevonden. Het Gerecht heeft aangevoerd dat de beweerde onrechtmatigheden geen rechtstreeks oorzakelijk verband vertoonden met de door Agriconsulting aangevoerde schade (r.o. 13). Agriconsulting heeft aangegeven dat het verlies van een kans het rechtstreekse gevolg was van het niet gegund krijgen van de opdracht (r.o. 14). Het verlies van een kans werd volgens haar tastbaar door het feit dat haar offerte op de eerste plaats was ingedeeld (r.o. 15). De toelichtingen van Agriconsulting in haar verzoekschrift zijn niet dienstig als bewijs van de draagwijdte van haar betoog van het verlies van een kans. De toelichting heeft kennelijk geen betrekking op het verlies. Het ging hier om kosten om aan de aanbesteding deel te nemen (r.o. 17). Zij diende verduidelijking te verstrekken omtrent de schadepost verlies van een kans (r.o. 18).

door haar overgelegde nieuwe gegevens onder de door het bestek voor gunningscriterium 3 vereiste minimumscore bleef. De

overeenkomst is niet gegund aan Agriconsulting Europe SA. Laatstgenoemde heeft een verzoek tot het vergoeden van diens schade ingesteld op grond van artikelen 268 en 340 VWEU.

 Verzoek om

schadevergoeding op grond van artikelen 268 en 340 VWEU.

3. HvJ EU 13 juli 2017, nr. C- 129/16

In deze kwestie werden prejudiciële vragen gesteld omtrent de artikelen 191 en 193 VWEU en de richtlijn betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade. Het ging hier om luchtverontreiniging door illegale afvalverbranding en het beginsel dat de vervuiler dient te betalen voor de verontreiniging. Nationaal recht in deze zaak bevat een regeling die een hoofdelijke aansprakelijkheid invoert voor de eigenaar van het perceel waarop zich de verontreiniging voordoet en voor de vervuiler.

 Het gaat hier om het stellen van prejudiciële vragen met betrekking tot de reikwijdte van de genoemde artikelen uit het VWEU en de

Causaal verband. Het is niet nodig dat het causaal verband tussen de gedraging van de aangesprokene en het incident - wat niet mag plaatsvinden volgens de wetgeving en richtlijnen - komt vast te staan. De nationale regeling moet dan wel in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het Unierecht, elke relevante bepaling van het VEU en VWEU en van handelingen welke zijn afgeleid uit het Unierecht (r.o. 1. dictum).

 In deze zaak is geoordeeld dat onder omstandigheden geen causaal verband nodig is tussen de gedraging

(onrechtmatigde daad naar nationaal recht) en de schade.

De bepalingen van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende

milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, gelezen in het licht van de artikelen 191 en 193 VWEU, dienen aldus te worden uitgelegd dat, voor zover de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/35 valt, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, die naast de exploitanten van de percelen waarop zich een illegale verontreiniging heeft voorgedaan, een andere categorie van personen aanwijst die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dergelijke milieuschade, namelijk de eigenaren van die percelen. Het vaststellen van een causaal verband tussen de gedraging en de verontreiniging is niet nodig. De regeling moet wel in overeenstemming zijn met het Unierecht etc (r.o.1 van het dictum).

richtlijn. 4. HvJ EU

21 juni 2017, nr. C- 621/15

Tussen december 1998 en juli 1999 kreeg W. drie injecties met een vaccin tegen hepatitis B, dat door Sanofi was geproduceerd. Vanaf augustus 1999 kampte W. met verschillende aandoeningen. In november 2000 werd bij hem multiple sclerose vastgesteld. De gezondheidstoestand van W. verslechterde steeds verder. Hij had een functiebeperking van 90 procent en was vóór zijn dood op 30 oktober 2011 gedurende 24 uur per dag aangewezen op hulp. In 2006 stelden W, zijn echtgenote en hun twee dochters tegen Sanofi een vordering wegens

buitencontractuele

aansprakelijkheid in voor de door de vaccins geleden schade. Zij betoogden dat de korte termijn tussen de injectie van het vaccin en het verschijnen van de eerste symptomen van multiple sclerose, samen met het ontbreken van zowel persoonlijke als familiale antecedenten met betrekking tot die ziekte, ernstige, specifieke en overeenstemmende vermoedens deed rijzen dat het vaccin een gebrek vertoonde en er een oorzakelijk verband bestond tussen dat gebrek en de ziekte van W. Volgens nationale en

internationale

gezondheidsinstanties bestond er geen verband tussen de kans op een centrale of perifere

Causaal verband en vermoeden van causaal verband. Proportionele aansprakelijkheid. De advocaat- generaal heeft in deze zaak aangegeven dat de bewijsstandaard en de criteria om te bepalen welke bewijsstukken volstaan om daaraan te voldoen, niet bij de richtlijn zijn geharmoniseerd. In beginsel moeten deze vragen volgens het nationaal recht worden beantwoord, met inachtneming van met name het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De richtlijn legt de bewijslast voor het bestaan van het gebrek, de schade en het oorzakelijk verband daartussen bij de

gelaedeerde. Het vermoeden van een causaal verband blijft volgens de advocaat-generaal een kwestie voor nationaal recht voor zover het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel maar in acht worden genomen.

In de uitspraak zelf wordt gesteld dat het aan de nationale rechtelijke instanties is om na te gaan of de verstrekte aanwijzingen inderdaad zodanig ernstig precies en met elkaar overeenstemmend zijn dat zij de gevolgtrekking wettigen dat de gebrekkigheid van het product de meest aannemelijke verklaring is voor het optreden van de schade, zodat zowel deze gebrekkigheid als het oorzakelijk verband tussen deze gebrekkigheid en het optreden van de schade redelijkerwijs bewezen mogen worden geacht (r.o.37). De nationale rechtelijke instanties moeten ervoor zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beginsel dat het aan de gelaedeerde is om aan de hand van alle door het nationale recht algemeen aanvaarde bewijsmiddelen het bestaan van een gebrek en van het oorzakelijk verband te bewijzen. De rechter dient erop toe te zien dat hij zijn eigen beoordelingsvrijheid behoudt met betrekking tot de vraag of dit bewijs rechtens genoegzaam is geleverd (r.o.38). Het hof is daarbij niet bevoegd om het

De verwijzende rechter lijkt naar een onweerlegbaar vermoeden te willen verwijzen door in zijn vraag te preciseren dat het bestaan van een dergelijk oorzakelijk verband steeds bewezen zou worden geacht wanneer bepaalde vooraf geïdentificeerde feiten zijn vastgesteld. Dit soort vermoeden zou echter tot gevolg hebben dat aan de producent in dat geval elke mogelijkheid wordt onthouden om feitelijke gegevens te verstrekken of argumenten aan te voeren om te trachten dit vermoeden te weerleggen, ook al kan hypothetisch gesproken op grond van de aldus vooraf geïdentificeerde feiten niet met zekerheid worden vastgesteld dat een dergelijk oorzakelijk verband bestaat. Tevens zou op die manier de rechter elke mogelijkheid worden ontnomen om de feiten in het licht van die gegevens of argumenten te beoordelen. Door dit automatische vermoeden zou een dergelijke situatie niet alleen inbreuk maken op artikel 4 van de richtlijn neergelegde beginsel dat de bewijslast met betrekking tot het gebrek en het oorzakelijk verband op de gelaedeerde legt, maar bovendien de

doeltreffendheid zelf van de aansprakelijkheidsregeling waarin de richtlijn voorziet, dreigen aan te tasten. De producent zou verplicht kunnen zijn dat vermoeden te weerleggen om zich met succes tegen de vordering te verzetten, nog voordat de

feitenrechter kennis heeft genomen van de

beoordelingselementen waarover de producent beschikt of van de door hem aangevoerde argumenten (r.o. 53 en 54).

Artikel 4 van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bewijsregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de feitenrechter bij wie een vordering is ingesteld die ertoe strekt de producent van een vaccin aansprakelijk te stellen wegens een gebrek dat dit vaccin beweerdelijk vertoont, in het kader van de beoordelingsbevoegdheid waarover hij in dit verband beschikt, kan oordelen dat bepaalde feitelijke gegevens waarop verzoeker zich beroept, ernstige, precieze en met elkaar

overeenstemmende aanwijzingen vormen waaruit kan worden geconcludeerd dat het vaccin een gebrek vertoont en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dit gebrek en de ziekte

demyeliniserende aandoening (kenmerkend voor multiple sclerose) en de vaccinatie tegen hepatitis B. De Cour d’appel de Paris merkte tevens op dat de oorzaak van multiple sclerose onbekend is. Tot slot verwees de Cour d’appel naar

epidemiologische studies waaruit naar voren kwam dat er bij 92% tot 95% van alle multiple sclerose- patiënten geen sprake was van antecedenten in de familie.

 Het gaat hier om de uitleg van een richtlijn betreffende de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken. Het gaat dan om de aansprakelijkheid van farmaceutische laboratoria.

nationaal recht uit te leggen (r.o. 49).

 Eigenlijk gaat de vraag verder dan onze nationale proportionele aansprakelijkheid. Bij ons wordt een schadebedrag toegekend zonder dat het causaal verband is komen vast te staan. Uit deze uitspraak blijkt dat een causaal verband kan worden aangenomen gebaseerd op gefundeerde aanwijzingen. Het mag dan derhalve niet gaan om een op vermoedens gebaseerde bewijsregeling. Er moeten dus voldoende aanwijzingen zijn wil het causaal verband kunnen worden aangenomen, ondanks dat medisch onderzoek dit verband bevestigd dan wel ontkend.

waaraan de gelaedeerde lijdt, ook al wordt het bestaan van een verband tussen de toediening van het vaccin in kwestie en het optreden van die ziekte door medisch onderzoek bevestigd noch ontkend.De nationale rechterlijke instanties dienen er echter voor te zorgen dat de concrete wijze waarop zij die

bewijsregeling toepassen, niet tot gevolg heeft dat de in artikel 4 van de richtlijn neergelegde regels inzake de bewijslast worden geschonden of dat afbreuk wordt gedaan aan de

doeltreffendheid van de door deze richtlijn ingevoerde aansprakelijkheidsregeling.

Artikel 4 van de richtlijn moet zo worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een op vermoedens gebaseerde bewijsregeling volgens welke in het geval waarin het bestaan van een verband tussen de toediening van het vaccin en het optreden van de ziekte waaraan de gelaedeerde lijdt, het bestaan van het oorzakelijk verband steeds bewezen wordt geacht wanneer er bepaalde vooraf vastgestelde feitelijke aanwijzingen van causaliteit voorhanden zijn (dictum onder 1 en 2).

 In eerste instantie wordt met het dictum duidelijk dat een nationale bewijsregeling kan oordelen dat bepaalde feitelijke gegevens het oorzakelijk verband kunnen aannemen, ondanks dat dit verband door medisch onderzoek niet is bevestigd maar ook niet ontkend. Het dictum gaat verder door aan te geven dat een op vermoedens gebaseerde bewijsregeling die het bestaan van het oorzakelijk verband bewezen acht wanneer er bepaalde feitelijke aanwijzingen zijn, niet is toegestaan gezien het artikel van de richtlijn. Het mag dus niet gaan om een op vermoedens gebaseerde bewijsregeling.

5. Gerecht EU 7 juni 2017, nr. T- 673/15

In deze zaak ging het om Guardian Europe Sàrl tegen de Europese Unie. Laatstgenoemde werd vertegenwoordigd door de Europese commissie en het Hof van Justitie. Het gaat om artikel 101 VWEU en het niet in

achtnemen van een procestermijn.

Kansschade. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 340, tweede alinea, VWEU dat voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de

onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van

Verzoekster heeft de bij beschikking opgelegde last, namelijk de betaling van de geldboete, niet zelf gedragen. Verzoekster kan dus duidelijk niet beweren dat zij reële en zekere schade heeft geleden, bestaande in onder andere de winst die zij zou hebben kunnen genereren indien zij het betrokken bedrag in haar werkzaamheden had kunnen investeren in plaats van het aan de Commissie te betalen (r.o. 103). Verzoekster heeft verder ook geen enkel document overgelegd dat haar machtigde om in

Guardian Europe Sàrl heeft een boete opgelegd gekregen wegens het schenden van het non- discriminatiebeginsel. In deze zaak gaat het om het verzoek van Guardian Europe Sàrl tot vergoeding van de schade

vanwege de duur van de procedure en schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van artikel 268 VWEU en 340 VWEU. Eén van de schadeposten van Guardian Europe Sàrl is de gemiste kans dan wel

winstderving.

 Het gaat hier om een verzoek om vergoeding van de schade welke is gebaseerd op artikel 340 VWEU.

een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P,

EU:C:2008:476, punt 106). Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor niet-contractuele

aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden